Translations for „Road“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

Rad <Rad(e)s, Räder> [raːt, rɛːdɐ] N nt

Rad

rad nt

Rad (Fahrrad)

fiets

er fährt Rad

hij fietst

er fährt Rad inf pej

hij likt naar boven en trapt naar onderen

das fünfte Rad am Wagen inf

het vijfde wiel [o. rad] aan de wagen

(ein) Rad schlagen SPORTS

een radslag maken

der Pfau schlägt ein Rad

de pauw pronkt met z'n veren

unter die Räder kommen inf fig

te gronde gaan

Rad wandern

een fietstocht maken

ˈro·sa [ˈroːza] ADJ

1. rosa:

rosa

roze(kleurig)

roh [roː] ADJ

1. roh (nicht gekocht):

roh

rauw

roh

ongekookt

rohe Milch

rauwe [o. niet gekookte] melk

2. roh (nicht bearbeitet):

roh

ruw

roh

niet bewerkt

rohe Felle

ongelooide huiden [o. vellen]

3. roh (nicht fertig):

roh

ruw

roh

niet afgewerkt [o. uitgewerkt]

rohe Entwürfe

ruwe [o. vluchtige] schetsen [o. ontwerpen]

4. roh (brutal):

roh

ruw

roh

grof

roh

bruut

rohe Sitten pej

barbaarse [o. ruwe] zeden

5. roh (Pferd):

roh

(nog) niet bereden [o. getemd]

rot [roːt] ADJ

rot

rood

die Rote Armee

het Rode Leger

rot bis über die Ohren

rood tot in het haar

rot sehen inf

woedend zijn

rot sehen inf

zich kwaad maken

rot sein/werden inf

een kleur hebben/krijgen

rot sein/werden inf

blozen

rot und blass werden inf

van kleur verschieten

rot unterlaufen

bloeddoorlopen

rot wählen

op een linkse partij stemmen

roch [rɔx] VB

roch 3. pers sing imp von riechen¹, riechen², riechen³

See also riechen , riechen , riechen

ˈrie·chen³ <roch, gerochen> [ˈriːçn̩] VB impers

riechen

ruiken

riechen

stinken

riechen

een geur hebben

ˈrie·chen² <roch, gerochen> [ˈriːçn̩] VB intr

riechen

ruiken

die Sache riecht faul inf fig

er zit een luchtje aan die zaak

du darfst mal (daran) riechen inf fig

je mag het alleen eventjes zien

nach einer Sache riechen

naar iets ruiken [o. rieken]

ˈrie·chen¹ <roch, gerochen> [ˈriːçn̩] VB trans

riechen

ruiken

ich hatte es längst gerochen inf fig

ik had het allang door [o. in de gaten]

etw nicht riechen können inf fig

iets niet kunnen ruiken

jdn nicht riechen können inf fig

iem niet kunnen luchten (of zien)

Lunte riechen inf

lont ruiken

Lunte riechen inf

onraad vermoeden

Grad <Grad(e)s, Grade> [graːt] N m inf MATH

Grad (Maß, Stufe)

graad

Grad (Maß, Stufe)

rang

Grad (Maß, Stufe)

titel

Grad (Maß, Stufe)

trap

eine Gleichung dritten Grad(e)s MATH

een derdegraadsvergelijking

ersten Grad(e)s

van de eerste graad

ersten Grad(e)s fig

van de eerste orde

ein Offizier im Grad eines Obersten

een officier met de rang van kolonel

in gering(er)em Grad(e)

in mindere mate

in gering(er)em Grad(e)

slechts tot op zekere hoogte

zehn Grad Kälte/Wärme

tien graden onder/boven nul

um einen Grad dunkler

een tint [o. ietsje] donkerder

sich um hundertachtzig Grad drehen fig

het roer omgooien

sich um hundertachtzig Grad drehen fig

overstag gaan

ein Verwandter zweiten Grades

een bloedverwant in de tweede graad

Bad <Bad(e)s, Bäder> [baːt, ˈbɛːdɐ] N nt

1. Bad (Badewasser):

Bad

bad nt

2. Bad (das Baden):

Bad

het zwemmen

Bad

bad nt

3. Bad (Badezimmer):

Bad

badkamer

4. Bad (Schwimmbad):

Bad

zwembad nt

ins Bad gehen

naar het zwembad gaan

5. Bad (Kurort):

Bad

badplaats

Bad

kuuroord nt

Pfad <Pfad(e)s, Pfade> [ ͜pfaːt] N m

Pfad

pad nt

Pfad

weg(getje)

auf krummen Pfaden wandeln

slinkse wegen volgen

ein dorniger Pfad fig

een moeilijke weg

die ausgetretenen Pfade verlassen

de platgetreden paden verlaten

vom Pfad der Tugend abweichen

de rechte weg verlaten

rund¹ [rʊnt] ADJ

1. rund (kreisförmig):

rund

rond

runde Augen machen inf

grote ogen opzetten

2. rund:

rund (rundlich)

rond

rund (Gesicht)

vol

3. rund (ab- oder aufgerundet):

rund

rond

rund

afgerond

4. rund (gut):

rund

volmaakt

rund

prima

rund

perfect

der Wein hat einen runden Geschmack

de wijn heeft een volle smaak

das war eine runde Sache! inf

dat is prima gelukt!

5. rund (voll):

rund

vol

rund

heel

rund

compleet

ein rundes Dutzend inf

een vol dozijn

Bord¹ <Bord(e)s, Borde> [bɔrt] N m meist sing

Bord

boord nt

über Bord

overboord

ˈCord <Cord(e)s, Corde[o. Cords] > [kɔrt] N m (gerippter Stoff)

Cord

corduroy nt

Cord

ribfluweel nt

Kord <Kord(e)s, Korde[o. Kords] > [kɔrt] N m

Kord → Cord

See also Cord

ˈCord <Cord(e)s, Corde[o. Cords] > [kɔrt] N m (gerippter Stoff)

Cord

corduroy nt

Cord

ribfluweel nt