Translations for „kouten“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ˈou·ten¹ [ˈ͜autn̩] VB trans inf (z. B. bekannt machen von Homosexualität)

outen

kenbaar [o. bekend] [o. openbaar] maken

outen

in het openbaar bekendmaken

ˈkos·ten [ˈkɔstn̩] VB trans

1. kosten (als Preis haben):

kosten

kosten

du hast dich [o. dir] die Sache etw kosten lassen inf

je bent niet zuinig geweest

das kostet nicht die Welt inf fig

dat kost geen fortuin

koste es [o. es koste] was es wolle fig

het koste wat het wil

koste es [o. es koste] was es wolle fig

coûte que coûte

koste es [o. es koste] was es wolle fig

absoluut

2. kosten FOOD (prüfen, probieren):

kosten

proeven

kosten

proberen

kosten

keuren

3. kosten fig (erfordern):

kosten

proeven

kosten

ervaren

kosten

ondervinden

die Freuden des Lebens kosten liter

van het leven genieten

ˈKos·ten [ˈkɔstn̩] N pl

Kosten

kosten

auf Kosten anderer leben

op kosten van anderen leven

das geht auf eigene Kosten

dat is voor eigen rekening

ein Witz auf Kosten anderer fig

een mop ten koste van anderen

ich bin an diesem Abend auf meine Kosten gekommen inf fig

ik heb me die avond goed geamuseerd

keine Kosten scheuen

geen kosten sparen

ˈtu·ten [ˈtuːtn̩] VB intr

tuten

toeten

tuten

toeteren

tuten

blazen

tuten

tuten

von Tuten und Blasen keine Ahnung haben inf fig

van toeten noch blazen weten

ˈblu·ten [ˈbluːtn̩] VB intr

1. bluten:

bluten

bloeden

2. bluten fig:

bluten

boeten

bluten

bloeden

bluten

(de tol) betalen

ˈdeu·ten² [ˈd͜ɔytn̩] VB trans (auslegen)

deuten

uitleggen

deuten

verklaren

deuten

interpreteren

jdm etw übel deuten

iem iets euvel [o. ten kwade] duiden

ˈflu·ten² [ˈfluːtn̩] VB trans NAUT

fluten

laten vollopen

ˈhäu·ten² [ˈh͜ɔytn̩] VB refl

häuten

vervellen

ˈlau·ten [ˈl͜autn̩] VB intr

lauten

luiden

das Urteil lautet auf eine Woche Haft

het vonnis luidt een week gevangenis

das Geschäft lautet auf den Namen X

de zaak staat op naam van X

ˈläu·ten [ˈl͜ɔytn̩] VB intr

läuten

luiden

es läutet

er wordt gebeld

nach der Schwester läuten

(om) de verpleegster bellen

das Telefon läutet

de telefoon rinkelt [o. gaat]

ˈspu·ten [ˈʃpuːtn̩] VB refl veraltet region

sputen

zich haasten

sputen

zich spoeden

ˈko·sen¹ [ˈkoːzn̩] VB intr

kosen

minnekozen

kosen

vrijen

ˈRou·te <Route, Routen> [ˈruːtə] N f

Route

route

Route

koers

Route

richting

ˈko·chen¹ [ˈkɔxn̩] VB trans

kochen (Speisen zubereiten)

koken

kochen (brodeln)

zieden

Kaffee kochen

koffie zetten

ˈkok·sen [ˈkoːksn̩] VB intr inf (Kokain nehmen)

koksen

cocaïne gebruiken

ˈkom·men <kam, gekommen> [ˈkɔmən] VB intr

1. kommen (ankommen, erreichen):

kommen

komen

kommen

aankomen

kommen

bereiken

da bist du bei ihm an den Richtigen gekommen! inf iron

moest je ook net bij hem zijn!

auf den Hund kommen

aan lagerwal raken

auf die Politik kommen

het gesprek op de politiek brengen

wie kommt er auf diesen Verdacht?

hoe komt hij bij zo een verdenking?

außer Gebrauch kommen

in onbruik (ge)raken

ist er durch die Prüfung gekommen?

is hij voor het examen geslaagd?

in die Jahre kommen

op jaren komen

jdm ins Gehege kommen

in iems vaarwater komen

nach Hause kommen

thuiskomen

er kommt nach dem Vater inf fig

hij aardt naar zijn vader

kommen Sie gut nach Hause!

wel thuis!

vom Hundertsten ins Tausendste kommen

van de hak op de tak springen

(wieder) zu sich kommen

weer bijkomen

(wieder) zu sich kommen

weer bij (zijn) zinnen komen

(wieder) zu sich kommen

zich herstellen

Südtirol kam zu Italien

Zuid-Tirol kwam aan [o. bij] Italië

zum Ende [o. Schluss] kommen

ten einde lopen

zur Vernunft kommen

tot rede komen

2. kommen:

kommen (sich ereignen)

komen

kommen (sich ereignen)

gebeuren

kommen (eintreten)

verschijnen

der Abend kommt

de avond valt

warte, es kommt noch besser!

wacht (maar), 't wordt nog gekker!

damit dürfen Sie mir nicht kommen!

daarmee hoeft u bij mij niet aan te komen!

jdm frech kommen inf

een brutale mond tegen iem opzetten

im Kommen sein

in opkomst zijn

der Brief kommt und kommt nicht

de brief komt maar niet

auf seinen Freund nichts kommen lassen fig

van zijn vriend geen kwaad willen horen

mir kam die Lust zu singen

ik kreeg zin [o. de lust bekroop me] om te (gaan) zingen

mag kommen, was da will

er gebeure, wat wil

der Motor kommt sofort

de motor slaat direct aan

das kommt mir gerade recht!

dat gebeurt net op het goede moment!

komm mir nicht so! inf

probeer dat foefje niet met mij!

ihr kamen die Tränen

tranen schoten in haar ogen

(es) komme, was da wolle

er gebeure, wat wil

zustande kommen

tot stand komen

3. kommen (verlieren):

kommen

verliezen

um sein Geld kommen

zijn geld verliezen

ums Leben kommen

om het leven komen

4. kommen (stammen):

kommen

komen uit

kommen

stammen van

aus kleinen Verhältnissen kommen

uit een eenvoudig milieu komen

5. kommen (gehören):

kommen

horen

kommen

thuishoren

die Vase kommt auf die Fensterbank

de vaas hoort [o. komt] op de vensterbank

6. kommen (kosten):

kommen

kosten

das kommt billiger

dat valt goedkoper uit

wie teuer kommt das?

hoe duur wordt dat [o. valt dat uit] ?

wie (')s kommt, (so) wird (')s gefressen prov

men moet de dingen nemen zoals ze zijn

wer zuerst kommt, mahlt zuerst prov

die het eerst komt, het eerst maalt