German » Dutch

Translations for „ontwassen“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

Show summary of all matches

ent·ˈwäs·sern: intransitive verb
ˈan·fas·sen: intransitive verb
ˈan·las·sen: transitive verb
ˈan·pas·sen: transitive verb
Ent·ˈwäs·se·rung: noun
ˈzu·las·sen: transitive verb
ˈab·fas·sen: transitive verb
ˈab·las·sen: intransitive verb
ˈab·pas·sen: transitive verb
be·ˈfas·sen: transitive verb
be·ˈlas·sen: transitive verb
ˈda·las·sen: transitive verb
er·ˈfas·sen: transitive verb
ge·ˈlas·sen: adjective and adverb
ˈum·fas·sen: transitive verb
ˈzu·fas·sen: intransitive verb
er·ˈlas·sen: transitive verb
ˈaus·las·sen: transitive verb
er·ˈblas·sen: intransitive verb
ˈlos·las·sen: transitive verb

You are viewing results spelled similarly: entwässern , anpassen , anlassen , anfassen , Entwässerung , loslassen , erblassen , auslassen , erlassen , zufassen , umfassen , gelassen , erfassen , dalassen , belassen , befassen , abpassen , ablassen , abfassen and zulassen

ent·ˈwäs·sern¹ [-ˈvɛsɐn] VB intr

entwässern

ˈan·fas·sen¹ VB intr

(een handje) helpen

een handje toesteken

ihr müsst (mit) anfassen

jullie moeten mee helpen

ˈan·las·sen¹ [ˈanlasn̩] VB trans irreg

1. anlassen AUTO:

ein Auto anlassen

een auto starten

2. anlassen inf (brennen lassen):

3. anlassen inf (anbehalten):

niet uittrekken

seine nassen Kleider/seine Schuhe anlassen

zijn natte kleren/zijn schoenen aan laten [o. houden]

4. anlassen liter (anfahren, anschnauzen):

5. anlassen TECH:

ˈan·pas·sen VB trans

1. anpassen (entsprechend verändern):

2. anpassen (gesellschaftlich: sich angleichen, sich darauf einstellen):

sich den Umständen anpassen

zich aan de omstandigheden aanpassen

Ent·ˈwäs·se·rung [-ˈvɛsərʊŋ] N f

1. Entwässerung (von Gelände):

Entwässerung

Entwässerung

Entwässerung

Entwässerung

2. Entwässerung (Kanalisation):

Entwässerung

ˈzu·las·sen VB trans

1. zulassen (erlauben):

jdn als Anwalt zulassen (die Genehmigung erteilen)

iem als advocaat inschrijven

jdn als Anwalt zulassen (die Genehmigung erteilen)

iem tot de balie toelaten

den Lkw zulassen (anmelden)

voor de vrachtauto een kentekenbewijs afgeven

keinen Zweifel zulassen (dulden)

geen twijfel lijden

2. zulassen inf (geschlossen lassen):

ˈab·fas·sen VB trans

1. abfassen:

2. abfassen inf (ertappen):

ˈab·las·sen¹ VB intr irreg

von einem Vorhaben ablassen

van een plan afzien

ˈab·pas·sen VB trans (abwarten, timen)

jdn abpassen (abfangen)

be·ˈfas·sen¹ VB trans

das Gericht mit einer Anklage befassen

bij de rechtbank een klacht indienen

be·ˈlas·sen VB trans irreg

laten

belassen (überlassen)

ˈda·las·sen VB trans irreg

er·ˈfas·sen [-ˈfasn̩] VB trans

1. erfassen (mitreißen):

2. erfassen (begreifen):

du hast es erfasst! inf

jij hebt het door [o. begrepen] !

3. erfassen fig (befallen):

te pakken [o. in zijn greep] krijgen

Angst erfasste mich

angst maakte zich van mij meester

4. erfassen selten:

5. erfassen ADMIN (registrieren):

in een lijst opnemen

etw statistisch erfassen

iets statistisch vastleggen

6. erfassen (mit einbeziehen):

das neue Gesetz erfasst alle Hauseigentümer

de nieuwe wet is op alle huiseigenaren van toepassing

ge·ˈlas·sen¹ [gəˈlasn̩] ADJ

kalm

sich gelassen geben [o. gelassen tun ]

zich groot [o. goed] houden

sich gelassen geben [o. gelassen tun ]

nonchalant doen

ˈum·fas·sen¹ VB trans

1. umfassen (Edelstein):

anders vatten [o. zetten]

2. umfassen (umschließen):

umfassen region NGer

de arm(en) slaan om

umgefasst gehen

met de armen om elkaar heen [o. omarmd] lopen

ˈzu·fas·sen VB intr

1. zufassen:

2. zufassen:

er·ˈlas·sen [-ˈlasn̩] VB trans

1. erlassen (verfügen):

eine Amnestie erlassen

een amnestie afkondigen

2. erlassen (von etw befreien):

ˈaus·las·sen¹ VB trans irreg

1. auslassen (verpassen):

laten ontsnappen [o. (weg)lopen]

2. auslassen:

auslassen (weglassen)

auslassen (überspringen)

auslassen (überspringen)

einen Bus auslassen

een bus laten uitvallen

einen Bus auslassen

een bus overslaan

keine Chance auslassen

geen kans laten voorbijgaan

3. auslassen (abreagieren):

seine Wut an jdm auslassen

zijn woede op iem koelen

4. auslassen inf (ausgeschaltet lassen):

den Ofen auslassen

de kachel uit laten

5. auslassen FOOD:

6. auslassen (Handwerk):

langer [o. ruimer] maken

er·ˈblas·sen [-ˈblasn̩] VB intr liter (blass werden)

ˈlos·las·sen VB trans irreg

1. loslassen a. fig (nicht mehr festhalten):

2. loslassen inf (von sich geben):

ten beste geven

eine Rede loslassen hum

een speech afsteken

Witze loslassen

Browse the dictionary

German

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski