Translations for „zalven“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ˈzah·len¹ [ˈ͜tsaːlən] VB trans

zahlen

betalen

ich musste Strafe zahlen inf

ik moest een boete betalen

die Zeche zahlen a. fig

het gelag betalen

ˈzah·nen [ˈ͜tsaːnən] VB intr

zahnen

tanden

zahnen

tanden krijgen

ˈzan·ken¹ [ˈ͜tsaŋkn̩] VB intr (schimpfen)

zanken

schelden

zanken

mopperen

ˈzap·fen [ˈ͜tsa͜pfn̩] VB trans

zapfen

tappen

zapfen

tanken

ˈzap·pen [ˈzɛpn̩] VB intr inf TV

zappen

zappen

zappen

kanaalzwemmen scherts.

ˈzau·sen¹ [ˈ͜ts ͜auzn̩] VB intr

zausen

krieuwelen

ˈSal·ve <Salve, Salven> [ˈzalvə] N f

Salve

salvo nt ook fig.

sol·ˈvent [-vɛnt] ADJ ECON

solvent

solvent

solvent

solvabel

solvent

in staat om te betalen

Sol·ˈvenz <Solvenz, Solvenzen> [zɔlˈvɛn͜ts ] N f ECON

Solvenz

solvabiliteit

Solvenz

solventie

Solvenz

vermogen nt om te betalen

ˈzäh·len¹ [ˈ͜tsɛːlən] VB intr

zählen (Zahlen aufsagen)

tellen

zählen (dazurechnen)

rekenen

zählen (wert sein)

waard zijn

auf jdn/etw zählen (sich verlassen)

op iem/iets rekenen

ehe man bis drei zählen konnte

in een oogwenk

der kann nicht bis drei zählen pej

die kan niet tot drie [o. tien] tellen

der kann nicht bis drei zählen pej

die is te dom om voor de duivel te dansen

er zählte zu den besten Chemikern seiner Zeit (gehören)

hij behoorde tot [o. telde onder] de beste chemici van zijn tijd

ˈzäh·men² [ˈ͜tsɛːmən] VB refl

zähmen

zich beheersen

zähmen

zich intomen

ˈZap·fen <Zapfens, Zapfen> [ˈ͜tsa͜pfn̩] N m

1. Zapfen (länglicher Holzstöpsel):

Zapfen

tap

Zapfen

stop

den Zapfen in das Weinfass schlagen

de spon [o. deuvik] in het wijnvat slaan

2. Zapfen (Eiszapfen):

Zapfen

kegel

Zapfen

(ijs)pegel

3. Zapfen TECH (Holzverbindung):

Zapfen

tap

Zapfen

pen

4. Zapfen TECH:

Zapfen

ashals

ˈZa·cken <Zackens, Zacken> [ˈ͜tsakn̩] N m region (Zacke)

dabei brichst du dir keinen Zacken aus der Krone inf

daarmee tast je je eer niet aan

dabei brichst du dir keinen Zacken aus der Krone inf

daar ben je niets te goed voor

einen (ganz schönen) Zacken draufhaben inf

flink gas op de plank geven

einen (ganz schönen) Zacken draufhaben inf

erg hard rijden

einen Zacken (weg)haben inf

een stuk in z'n kraag hebben

ˈzäu·men [ˈ͜ts ͜ɔymən] VB trans

zäumen

tomen

zäumen

de toom [o. het hoofdstel] aanleggen

ˈlu·ven [ˈluːvn̩] VB intr NAUT

luven

loeven

luven

tegen de wind op zeilen

ˈhie·ven [ˈhiːvn̩] VB trans

1. hieven NAUT (heben):

hieven

hieuwen

hieven

ophijsen

hieven

lichten

2. hieven inf NAUT (hochwinden):

hieven

(op)takelen

hieven

omhooghijsen

hieven

ophijsen

ˈkur·ven [ˈkʊrvn̩, kʊrfn̩] VB intr

1. kurven (sich in einer gekrümmten Linie bewegen):

kurven

bochten maken

kurven

in bochten rijden [o. vliegen]

der Motorradfahrer kurvte um die Ecke

de motorrijder draaide de hoek om

2. kurven inf (ziellos fahren):

kurven

rondtrekken

3. kurven inf (nachdenken):

kurven

piekeren

kurven

nadenken

ˈner·ven [ˈnɛrfn̩] VB trans

1. nerven inf (die Nerven reizen):

nerven

op de zenuwen werken (van)

völlig genervt sein

op zijn van de zenuwen

2. nerven inf (jdn vollquatschen):

nerven

(blijven) aanklampen