Dutch » German

he·la [hela] INTERJ

held <held|en> [hɛlt] N m

heel1 [hel] ADV

hees1 <hese, heser, heest> [hes] ADJ

heet <hete, heter, heetst> [het] ADJ

3. heet (brandend gevoel veroorzakend):

een hete meid fig

heb VB

heb 1. pers sing pres van hebben¹, hebben²

See also hebben , hebben , hebben

hebben3 VB

hebben 1., 2., 3. pers pl pres van hebben¹, hebben²

heb·ben2 <had, h. gehad> [hɛbə(n)] VB trans

es scheint, dass
wat moet je (van me) hebben? pej

heb·ben1 <had, h. gehad> [hɛbə(n)] VB aux (ter aanduiding van de voltooide tijd bij werkwoord)

heg <heg|gen> [hɛx] N f (haag)

hei <hei|en> [hɛi] N f (toestel om te heien)

hek <hek|ken> [hɛk] N nt

2. hek (draaibare afsluiting):

hek
Gatter nt

3. hek (van een vaartuig):

hek
Heck nt

hen1 <hen|nen> [hɛn] N f

hes <hes|sen> [hɛs] N f

het1 [ət] PRON indef pron

hebt VB

hebt 2. pers sing pres van hebben¹, hebben²

See also hebben , hebben , hebben

hebben3 VB

hebben 1., 2., 3. pers pl pres van hebben¹, hebben²

heb·ben2 <had, h. gehad> [hɛbə(n)] VB trans

es scheint, dass
wat moet je (van me) hebben? pej

heb·ben1 <had, h. gehad> [hɛbə(n)] VB aux (ter aanduiding van de voltooide tijd bij werkwoord)


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski