Translations for „Glieder“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

glij·den <gleed, h./i. gegleden> [ɣlɛidə(n)] VB intr

1. glijden:

glijden (zich langs een oppervlak voortbewegen)

gleiten

glijden (op glijbaan)

schlittern

baantje glijden

schlittern

een schaduw gleed langs de muur fig

ein Schatten huschte über die Wand

zijn blik gleed van de een naar de ander fig

sein Blick schweifte von einem zum anderen

2. glijden (slippen, glippen):

glijden

(aus)rutschen

de auto begon te glijden

der Wagen geriet ins Rutschen

3. glijden (naar beneden schuiven, afzakken):

glijden

(ab)rutschen

glijden

(herunter)rutschen

de mantel gleed van haar schouders

der Mantel glitt [o. rutschte] ihr von den Schultern

4. glijden (ontsnappen):

glijden

gleiten

het boek was uit haar handen gegleden

das Buch war ihr aus den Händen geglitten

ie·der [idər] PRON indef pron

1. ieder attr:

ieder

jeder

ieder

alle pl

in ieder geval

auf jeden Fall

iedere keer

jedes Mal

er gaat iedere tien minuten een bus

der Bus fährt alle zehn Minuten

hij kan ieder moment komen

er kann jeden Augenblick kommen

2. ieder (zelfstandig):

ieder

jeder

ieder

alle pl

het is ieders belang

es ist im Interesse aller

het is ieders belang

es ist im allgemeinen Interesse

op ieders lippen zijn

in aller Munde sein

tot ieders verbazing

zum Erstaunen aller

tot ieders verbazing

zum allgemeinen Erstaunen

ieder voor zich

jeder für sich

ieder het zijne

jedem das Seine [o. seine]

bie·der <bieder|s> [bidər] N m

bieder

Bieter m

bieder (veiling)

jd, der auf einer Auktion bietet

gle·den VB

gleden 3. pers pl imp van glijden

See also glijden

glij·den <gleed, h./i. gegleden> [ɣlɛidə(n)] VB intr

1. glijden:

glijden (zich langs een oppervlak voortbewegen)

gleiten

glijden (op glijbaan)

schlittern

baantje glijden

schlittern

een schaduw gleed langs de muur fig

ein Schatten huschte über die Wand

zijn blik gleed van de een naar de ander fig

sein Blick schweifte von einem zum anderen

2. glijden (slippen, glippen):

glijden

(aus)rutschen

de auto begon te glijden

der Wagen geriet ins Rutschen

3. glijden (naar beneden schuiven, afzakken):

glijden

(ab)rutschen

glijden

(herunter)rutschen

de mantel gleed van haar schouders

der Mantel glitt [o. rutschte] ihr von den Schultern

4. glijden (ontsnappen):

glijden

gleiten

het boek was uit haar handen gegleden

das Buch war ihr aus den Händen geglitten

le·der [ledər] N nt geen pl

leder → leer¹

See also leer , leer

leer² <leren> [ler] N f

1. leer (doctrine, stelsel; les):

leer

Lehre f

de leer van het geluid

die Lehre vom Schall

bij iem in de leer gaan

bei jdm in die Lehre gehen

hij is niet zuiver in de leer

er ist nicht rechtgläubig

laat (je) dat een leer zijn

lass dir das eine Lehre sein

2. leer (ladder):

leer

Leiter f

leer

Trittleiter f

leer¹ [ler] N nt geen pl (bewerkte dierenhuid)

leer

Leder nt

uit andermans leer is het goed riemen snijden prov

aus fremdem Leder ist gut Riemen schneiden

leer om leer

Wurst wider Wurst

van leer trekken

vom Leder ziehen

loe·der <loeder|s> [ludər] N nt of m

loeder

Luder nt

loeder

Biest nt

lie·den [lidə(n)] N pl

lieden

Leute pl

lieden inf

Volk nt

het zijn voorname lieden

es sind vornehme Leute [o. Herrschaften]

vlie·den <vlood, i. gevloden> [vlidə(n)] VB intr (vluchten)

vlieden

fliehen vor +dat

vlieden

entrinnen form

voor iem vlieden

jdm zu entrinnen suchen

vlin·der <vlinder|s> [vlɪndər] N m

vlinder

Schmetterling m

vlinder

Falter m

ik heb vlinders in mijn buik fig (verliefdheid)

ich habe Schmetterlinge im Bauch

glij·en <glee, i. gegleeën> VB intr

glijen

rutschen

glijen

gleiten

glim·men <glom, h./i. geglommen> [ɣlɪmə(n)] VB intr

1. glimmen (gloeien):

glimmen

glimmen

de sterren glommen aan de hemel

die Sterne blinkten am Himmel

2. glimmen (blinken):

glimmen

glänzen

glimmen

blinken

de tafel glimt als een spiegel

der Tisch glänzt wie ein Spiegel

een glimmende jas

ein abgewetzter Mantel

de glimmende laarzen

die blanken Stiefel pl

3. glimmen (schitteren):

glimmen

glänzen

glimmen

leuchten

zijn oogjes glommen van blijdschap

seine Augen leuchteten [o. glänzten] vor Freude

4. glimmen (zichtbaar genieten):

glimmen

strahlen

hij glimt van trots/plezier

er strahlt vor Stolz/Freude

glip·pen <glipte, i. geglipt> [ɣlɪpə(n)] VB intr

1. glippen (slippen, wegglijden):

glippen

(aus)rutschen

2. glippen (voortglijden, voortschieten):

glippen

huschen

glippen

schlüpfen

hij glipte vlug door de mensenmassa heen

er schlüpfte durch die Menschenmenge

3. glippen (ontglijden, ontschieten):

glippen

(ent)gleiten

glippen

rutschen

glippen

flutschen inf

de teugels laten glippen fig

die Zügel aus der Hand geben

de gelegenheid laten glippen ...

sich dat die Gelegenheit entgehen lassen, ...

hij liet het glas uit zijn handen glippen

das Glas glitt ihm aus der Hand

te·der <tedere, tederder, tederst> [tedər] ADJ

teder

zärtlich

ce·der <ceder|s> [sedər] N m

ceder

Zeder f

re·der <reder|s> [redər] N m

reder

Reeder m

ve·der N f

veder → veer

See also veer , veer

veer² <veren> [ver] N nt (veerboot)

veer

Fähre f

veer¹ <veren> [ver] N f (vogels, schrijfgereedschap, draad)

veer

Feder f

iem achter de [o. zijn] veren zitten fig (opjagen)

jdm Dampf machen

zo licht als een veertje

federleicht

met andermans veren pronken fig

sich mit fremden Federn schmücken

hij heeft er een veer moeten laten fig

er hat Federn lassen müssen

een stalen veer

eine Stahlfeder

vroeg uit de veren

früh aus den Federn

de veren uittrekken

rupfen

moe·der <moeder|s> [mudər] N f

moeder

Mutter f

een aanstaande moeder

eine werdende Mutter

de moeder aller oorlogen

die Mutter aller Kriege

moeders mooiste iron

das hässliche Entlein

uw moeder form

Ihre Frau Mutter

moeder de vrouw

die Mutter

ze is precies haar moeder

sie ist ganz die Mutter

zo moeder, zo dochter prov

wie die Mutter, so die Tochter

poe·der [pudər] N nt of m geen pl

1. poeder (in gruis uiteengevallen stof; geneesmiddel):

poeder

Pulver nt

tot poeder malen

zu Pulver zerreiben [o. mahlen]

2. poeder (toiletartikel):

poeder

Puder m

voe·der <voeder|s> [vudər] N nt

voeder

Futter nt

broe·der <broeder|s> [brudər] N m

1. broeder (broer, medemens) ook rel.:

broeder

Bruder m

ben ik mijn broeders hoeder?

bin ich meines Bruders Hüter?

mijn oudste broeder (van twee)

mein älterer Bruder

mijn oudste broeder (van meer dan twee)

mein ältester Bruder

't is een zwakke broeder

er ist kein großes Licht

2. broeder (verpleger):

broeder

Pfleger m