Dutch » German

ma·ti·gen1 <matigde, h. gematigd> [matəɣə(n)] VB trans

mu·te·ren1 <muteerde, i. gemuteerd> [myterə(n)] VB intr (wijziging ondergaan)

zui·gen2 <zoog, h. gezogen> [zœyɣə(n)] VB intr

tui·gen <tuigde, h. getuigd> [tœyɣə(n)] VB trans

2. tuigen scheepv.:

mui·ten <muitte, h. gemuit> [mœytə(n)] VB intr

ei·gen <eigen, eigener, meest eigen> [ɛiɣə(n)] ADJ

3. eigen (kenmerkend):

5. eigen (de streek, het land van herkomst):

le·ni·gen <lenigde, h. gelenigd> [lenəɣə(n)] VB trans

mun·ten <muntte, h. gemunt> [mʏntə(n)] VB trans

1. munten ((tot, als) geld slaan):

le·di·gen <ledigde, h. geledigd> [ledəɣə(n)] VB trans

no·di·gen <nodigde, h. genodigd> [nodəɣə(n)] VB trans

be·zi·gen <bezigde, h. gebezigd> [bezəɣə(n)] VB trans

drei·gen1 <dreigde, h. gedreigd> [drɛiɣə(n)] VB trans


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski