Dutch » German

af·val·li·ge <afvallige|n> [ɑfɑləɣə] N m en f (partij, geloof)

hei·li·gen <heiligde, h. geheiligd> [hɛiləɣə(n)] VB trans

hul·di·gen <huldigde, h. gehuldigd> [hʏldəɣə(n)] VB trans

1. huldigen (hulde bewijzen):

in·wil·li·gen <willigde in, h. ingewilligd> [ɪnwɪləɣə(n)] VB trans

be·le·di·gen <beledigde, h. beledigd> [bəledəɣə(n)] VB trans

in·tel·li·gent <intelligente, intelligenter, intelligentst> [ɪntɛliɣɛnt] ADJ

be·vei·li·gen <beveiligde, h. beveiligd> [bəvɛiləɣə(n)] VB trans

af·bui·gen1 <boog af, i. afgebogen> [ɑvbœyɣə(n)] VB intr

af·tui·gen <tuigde af, h. afgetuigd> [ɑftœyɣə(n)] VB trans

1. aftuigen (afranselen):

3. aftuigen scheepv.:

be·ëdi·gen <beëdigde, h. beëdigd> [bəedəɣə(n)] VB trans

1. beëdigen (eed afnemen):

2. beëdigen (door een eed bekrachtigen):

beeiden form

ein·di·gen1 <eindigde, h. geëindigd> [ɛindəɣə(n)] VB trans

nut·ti·gen <nuttigde, h. genuttigd> [nʏtəɣə(n)] VB trans

om·bui·gen1 <boog om, h. omgebogen> [ɔmbœyɣə(n)] VB trans

3. ombuigen euph (bezuinigen):

op·tui·gen <tuigde op, h. opgetuigd> [ɔptœyɣə(n)] VB trans

2. optuigen scheepv.:

3. optuigen (een rijdier):

4. optuigen (personen):

auftakeln inf

op·zui·gen <zoog op, h. opgezogen> [ɔpsœyɣə(n)] VB trans

1. opzuigen (zuigend naar boven trekken):

2. opzuigen (absorberen):

pij·ni·gen <pijnigde, h. gepijnigd> [pɛinəɣə(n)] VB trans

rei·ni·gen <reinigde, h. gereinigd> [rɛinəɣə(n)] VB trans


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski