Dutch » German

fees·ten <feestte, h. gefeest> [festə(n)] VB intr

fe·ces [fetʃəs] N pl

tes·ten <testte, h. getest> [tɛstə(n)] VB trans

ges·te <geste|s> [ʒɛstə] N f

1. geste (lichaam):

Geste f

2. geste fig:

Geste f

be·stek <bestek|ken> [bəstɛk] N nt

1. bestek (eetgerei):

Besteck nt

3. bestek (beschrijving van maatregelen):

Konzept nt

ge·stel <gestel|len> [ɣəstɛl] N nt

3. gestel (een werktuig):

Gestell nt

mes·ten1 <mestte, h. gemest> [mɛstə(n)] VB trans

1. mesten (vruchtbaar maken):

2. mesten (uitmesten):

oes·ter <oester|s> [ustər] N f

pes·ten1 <pestte, h. gepest> [pɛstə(n)] VB intr (kaartspel)

res·ten <restte, h. gerest> [rɛstə(n)] VB intr

1. resten (te doen, te zeggen blijven):

fes·tijn <festijn|en> [fɛstɛin] N nt

1. festijn (feestmaal):

2. festijn (feest):

Fest nt

hos·tess [hostəs]

ge·steld2 [ɣəstɛlt] ADV (aangenomen)

moesten VB

moesten 3. pers pl imp van moeten

See also moeten

moe·ten <moest, h. gemoeten> [mutə(n)] VB mod aux

roes·ten <roestte, h./i. geroest> [rustə(n)] VB intr

1. roesten (met roest bedekt worden):

2. roesten (door roesten vast gaan zitten):

toe·stel <toestel|len> [tustɛl] N nt

1. toestel (apparaat):

Gerät nt

2. toestel (vliegtuig):

hees·ter <heester|s> [hestər] N m

feest <feest|en> [fest] N nt

2. feest (festijn):

Fest nt

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski