Translations for „istisch“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ˈgo·tisch [ˈgoːtɪʃ] ADJ

1. gotisch:

gotisch

gotisch

gotisch

van de gotiek

2. gotisch:

gotisch

Gotisch

gotisch

van de Goten

ˈFe·tisch <Fetisch(e)s, Fetische> [ˈfeːtɪʃ] N m

Fetisch

fetisj ook fig.

ˈop·tisch [ˈɔptɪʃ] ADJ liter PHYS

optisch

optisch

eine optische Täuschung

gezichtsbedrog

ˈsto·isch [-ɪʃ] ADJ

stoisch

stoïcijns

ˈirisch [ˈiːrɪʃ] ADJ

irisch

Iers

ˈin·disch [ˈɪndɪʃ] ADJ

indisch

Indiaas

ˈir·disch [ˈɪrdɪʃ] ADJ

irdisch

aards

irdisch

vergankelijk

irdisch gesinnt liter

op aardse [o. vergankelijke] dingen gericht

die irdische Hülle liter

het stoffelijk overschot

Tisch <Tisch(e)s, Tische> [tɪʃ] N m

Tisch

tafel

die Parteien wieder an einen Tisch bringen fig

de partijen weer rond de tafel brengen [o. krijgen]

bar auf den Tisch zahlen fig

contant betalen

ein ausziehbarer Tisch

een uitschuiftafel [o. uittrektafel]

bei Tisch liter

aan tafel

bei Tisch liter

onder het eten

bei Tisch(e) sein [o. sitzen] liter

aan tafel zitten

nach Tisch liter

na het eten

reinen Tisch machen inf fig

schoon schip maken

ein Gespräch am runden Tisch fig

een rondetafelgesprek

etw fällt unter den Tisch inf fig

iets schiet erbij in

vom Tisch müssen inf fig (erledigt werden)

afgehandeld [o. afgedaan] [o. opgelost] moeten worden

vom Tisch müssen inf fig (erledigt werden)

van de baan moeten (zijn)

die Sache ist vom Tisch inf fig

de zaak is van de baan [o. is afgedaan]

alle Bedenken vom Tisch wischen inf fig

alle bezwaren van tafel vegen [o. opzijschuiven] [o. wegwuiven]

vor Tisch liter

vóór het eten

zu Tisch gehen liter

aan tafel gaan

zu Tisch, bitte! liter

aan tafel, alstublieft!

sich zu Tisch setzen liter

aan tafel gaan

jdn zu Tisch bitten liter

iem aan zijn tafel nodigen

zum Tisch des Herrn gehen liter REL

tot de tafel des Heren [o. tot de Heilige Tafel] naderen

Wisch <Wisch(e)s, Wische> [vɪʃ] N m inf pej

Wisch

vod(je) papier nt

Wisch

(waardeloos) schriftstuk nt

Fisch <Fisch(e)s, Fische> [fɪʃ] N m

1. Fisch (Tier):

Fisch

vis

das ist weder Fisch noch Fleisch inf

dat is geen vis en geen vlees [o. noch vis noch vlees]

gesund wie ein Fisch im Wasser

zo gezond als een vis(je)

2. Fisch ASTROL meist pl:

Fisch

(de) Vis(sen) ook fig.

im Zeichen der Fische

in [o. onder] het sterrenbeeld van de Vissen

ein dicker [o. großer ] Fisch inf hum fig

een zware jongen

ein (kalter) Fisch inf fig

een koude [o. gevoelloze] natuur

kleine Fische inf fig

kleinigheden

kleine Fische inf fig

onbelangrijke dingen

die großen Fische fressen die kleinen prov

de grote vissen eten de kleine

ˈarisch [ˈaːrɪʃ] ADJ

1. arisch LING:

arisch

Arisch

2. arisch HISTORY:

arisch

niet-Joods

ˈepisch [ˈeːpɪʃ] ADJ

episch

episch

episch

verhalend

episch

vertellend

frisch [frɪʃ] ADJ

1. frisch (gerade erst, neu):

frisch

vers

frisch

(nog) nieuw

in frischer Erinnerung

vers in het geheugen

2. frisch (neu, rein):

frisch

vers

das Bett frisch beziehen

schone lakens op het bed leggen belg.

das Bett frisch beziehen

het bed verschonen

ein frisch gebackenes Brot

een versgebakken brood

frisch gestrichen!

pas geverfd!

mit frischen Kräften

met verse [o. vernieuwde] krachten

mit frischem Mut

met frisse [o. nieuwe] moed

ein frisch verheiratetes Paar

een jong(gehuwd) [o. pasgehuwd] paar

3. frisch (reinlich, säubern):

frisch

vers

frisch

schoon

frisch

proper

sich frisch machen

zich verfrissen

4. frisch (gesund):

frisch

fris

frisch

gezond

ein frisches Aussehen

een fris [o. gezond] uiterlijk

frisch und munter inf

gezond en fris

5. frisch (fröhlich, hell):

frisch

fris

frisch

vrolijk

frische Farben

frisse [o. heldere] kleuren

6. frisch (kühl):

frisch

fris

frisch

koel

7. frisch (noch nicht alt):

ein frisches Blatt Papier inf

een nieuw blad papier

ˈsä·misch [ˈzɛːmɪʃ] ADJ

sämisch

zemen

sämisch

van zeem(leer)

ˈbu·risch [ˈbuːrɪʃ] ADJ

burisch

van de Boeren

burisch

Boeren-

ˈda·misch¹ [ˈdaːmɪʃ] ADJ

1. damisch inf (dämlich):

damisch SGer A

dwaas

damisch SGer A

dom

damisch SGer A

getikt

2. damisch inf (schwindelig):

damisch SGer A

duizelig

damisch SGer A

in de war

ˈdä·nisch [ˈdɛːnɪʃ] ADJ

dänisch

Deens

ˈdo·risch [ˈdoːrɪʃ] ADJ

dorisch

Dorisch

ˈethisch [ˈeːtɪʃ] ADJ

ethisch

ethisch

ethisch

moreel

Fleisch <Fleisch(e)s> [fl͜aiʃ] N nt kein pl

1. Fleisch:

Fleisch (Nahrungsmittel)

vlees nt ook fig.

Fleisch (Fruchtfleisch)

vruchtvlees nt

wenig Fleisch auf den Knochen haben inf

weinig vlees op zijn botten hebben

Fleisch fressende Tiere

vleesetende dieren

Fleisch fressende Tiere

carnivoren

Fleisch fressende Pflanzen

vleesetende [o. carnivore] planten

ein Pfahl im Fleische liter

een doorn in het vlees

das ist weder Fisch noch Fleisch

dat is geen vis en geen vlees [o. noch vis noch vlees]

sein (eigen(es)) Fleisch und Blut liter

zijn eigen vlees en bloed

sein (eigen(es)) Fleisch und Blut liter

zijn eigen kind(eren)

vom Fleisch(e) fallen inf

afvallen

vom Fleisch(e) fallen inf

vermageren

viel Fleisch auf der Bühne zeigen

veel bloot op het toneel tonen

zu Fleische kommen

aankomen [o. bijkomen]

2. Fleisch PUBL:

Fleisch

vlees nt

Fleisch

baard

Fleisch

spek nt

etw geht jdm in Fleisch und Blut über

iets wordt voor iem een routine [o. een automatisme]