Translations for „reuzen“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ˈkreu·zen² [ˈkr͜ɔy ͜tsn̩] VB trans

1. kreuzen (sich überschneiden):

kreuzen

kruisen

kreuzen

kruiselings over elkaar plaatsen

2. kreuzen (sich begegnen):

kreuzen

kruisen

kreuzen

overkruisen

kreuzen

dwarsen

Fußgänger kreuzen hier die Straße

voetgangers steken hier de straat over

3. kreuzen BIOL:

kreuzen

kruisen

ˈreu·en¹ [ˈr͜ɔyən] VB trans

1. reuen liter:

reuen

berouw hebben over [o. van]

reuen

berouwen

2. reuen liter:

reuen

spijt hebben van

reuen

betreuren

ˈrei·zen [ˈr͜ai ͜tsn̩] VB trans

reizen

prikkelen

reizen (Kartenspiel)

opbieden

reizen HUNT

lokken

das Abenteuer/das Neue reizt ihn

het avontuur/het nieuwe lokt [o. prikkelt] hem

zum Widerspruch reizen

tegenspraak uitlokken

zum Widerspruch reizen

het avontuur/het nieuwe trekt hem aan

ˈKreu·zer <Kreuzers, Kreuzer> [ˈkr͜ɔy ͜tsɐ] N m

1. Kreuzer:

Kreuzer

kruiser

Kreuzer

slagkruiser

2. Kreuzer NAUT (Segelschiff):

Kreuzer

kruiser(jacht)

ˈrei·zend [ˈr͜ai ͜tsn̩t] ADJ

reizend

aantrekkelijk

reizend

bekoorlijk

reizend

charmant

reizend

verrukkelijk

ein Haus in reizender Lage

een riant gelegen huis

das kann ja reizend werden! iron

dat kan me een fraaie boel worden!

ˈseuf·zen [ˈz͜ɔyf͜tsn̩] VB trans

seufzen

zuchten

ˈgren·zen [ˈgrɛn͜tsn̩] VB intr

grenzen

grenzen ook fig.

das grenzt ans Unmögliche/Unglaubliche

dat grenst aan het onmogelijke/ongelofelijke

ˈdu·zen [ˈduː͜tsn̩] VB trans

duzen

met jij en jou aanspreken

duzen

tutoyeren

ˈan·kreu·zen¹ VB intr

ankreuzen

(tegen de wind in) zeilen

ankreuzen

laveren

ˈren·nen¹ <rannte, gerannt> [ˈrɛnən] VB trans

rennen

stoten

rennen

jagen

rennen

steken

jdm ein Messer durch [o. in ] den Leib rennen inf

iem een mes door, in het lichaam jagen

sich die Lunge [o. Zunge] aus dem Hals rennen

lopen wat men kan

ˈre·den¹ [ˈreːdn̩] VB trans

reden

spreken

reden

praten

reden

zeggen

Fraktur mit jdm reden

iem vierkant [o. eens flink] de waarheid zeggen

Gutes über jdn reden

goede dingen over iem vertellen

keine Silbe reden

geen stom woord zeggen

ˈre·gen¹ [ˈreːgn̩] VB trans liter

regen

bewegen

regen

in beweging brengen

die Hände fleißig regen fig

de handen reppen

ˈre·cken [ˈrɛkn̩] VB trans

recken

(uit)rekken

recken

(uit)strekken

recken

uitsteken

sich recken und strecken

zich lekker lang uitrekken

ˈNeu·zeit N f

1. Neuzeit:

Neuzeit

nieuwe [o. moderne] tijd

2. Neuzeit HISTORY:

Neuzeit

nieuwe tijd

ˈReu·se <Reuse, Reusen> [ˈr͜ɔyzə] N f

Reuse

fuik

Reusen (aus)legen [o. stellen ]

fuiken uitzetten

ˈreu·ig [ˈr͜ɔyɪç] ADJ liter

reuig

berouwvol

reuig

vol wroeging

reuig

boetvaardig

kreuz [kr͜ɔy ͜ts ] ADV

kreuz und quer

kris kras

kreuz und quer

schots en scheef

Kreuz <Kreuzes, Kreuze> [kr͜ai ͜ts ] N nt

1. Kreuz (kreisförmige Figur):

Kreuz

kruis nt

mit jdm über(s) Kreuz sein [o. stehen] fig

met iem overhoop liggen

das Kreuz des Südens ASTRON

het Zuiderkruis

das Südliche Kreuz ASTRON

het Zuiderkruis

über(s) Kreuz falten/legen

kruisgewijs over elkaar vouwen/leggen

(in) die Kreuz und (in) die Quere laufen fig

heen en weer lopen

(in) die Kreuz und (in) die Quere laufen fig

van hot naar haar lopen

2. Kreuz REL (Symbol):

Kreuz

kruis nt

ein Kreuz [o. drei Kreuze] hinter jdm/etw machen fig

iem/iets het heilig kruis (achter) nageven

zu Kreuze kriechen fig

met hangende pootjes komen

3. Kreuz TRANSP:

Kreuz

klaverblad nt

Kreuz

kruising

Kreuz

kruispunt nt

das Kölner Kreuz

het klaverblad van Keulen

4. Kreuz MED (bei Tieren):

Kreuz

kruis nt

Kreuz

kroep

Kreuz

stuit

aufs Kreuz fallen fig inf

achterovervallen (van verbazing)

aufs Kreuz fallen fig inf

fiasco [o. echec] lijden

jdn aufs Kreuz legen inf fig

iem bedonderen

jdn aufs Kreuz legen vulg

iem naaien

ein steifes Kreuz

een stijve rug

5. Kreuz MUS:

Kreuz

kruis nt

6. Kreuz (Kartenspiel):

Kreuz

klaveren

Kreuz

klaverjas

Kreuz

kruisjas

Phrases:

sie hat ihr Kreuz mit ihm fig

hij is een kruis voor haar

ˈRen·nen <Rennens, Rennen> [ˈrɛnən] N nt

Rennen

race

Rennen

wedstrijd

Rennen

wedloop

das Rennen ist gelaufen

de wedstrijd is beslist

das Rennen ist gelaufen fig

het is een bekeken zaak

gut im Rennen liegen

een goede positie hebben

das Rennen machen

de wedstrijd winnen

das Rennen machen fig

de beste zijn

ein totes Rennen

een onbesliste wedstrijd

ˈRe·gen <Regens, Regen> [ˈreːgn̩] N m meist sing

Regen

regen

es wird Regen geben

het zal gaan regenen

jdn im Regen (stehen) lassen fig

iem in de steek laten

saurer Regen

zure regen

ein warmer Regen inf fig

onverwachte welkome inkomsten

auf/nach Regen folgt Sonne(nschein) prov

na regen komt zonneschijn