German » Dutch

Translations for „slimmer“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ˈim·mer: adverb
ˈnim·mer: adverb
ˈDim·mer: noun
ˈZim·mer: noun
ˈKlam·mer: noun
ˈklim·men: intransitive verb
ˈglim·men: intransitive verb
ˈSlip·per: noun
ˈHum·mer: noun
ˈSom·mer: noun
ˈHam·mer: noun
ˈJam·mer: noun
ˈKam·mer: noun
ˈKum·mer: noun
ˈNum·mer: noun
ˈSum·mer: noun
ˈTrüm·mer: noun
ˈBrum·mer: noun
ˈKrüm·mer: noun
ˈEi·mer: noun

You are viewing results spelled similarly: glimmen , klimmen , Klammer , Zimmer , Dimmer , nimmer , immer , zimmern , wimmern , Eimer , Krümmer , Brummer , Trümmer , Summer , Nummer , Kummer , Kammer , Jammer , Hammer , Sommer , Hummer and Slipper

ˈim·mer [ˈɪmɐ] ADV

ook

wie (auch) immer es dir gehen mag

hoe het je ook gaat [o. gaan moge]

was (auch) immer er sagen mag

wat hij ook mag zeggen

4. immer inf:

immer

maar

immer langsam!

kalm aan maar!

was treibst du denn immer?

wat voer jij eigenlijk uit?

immer zu! inf

erop af!

ˈnim·mer [ˈnɪmɐ] ADV

1. nimmer (nicht mehr):

nimmer A SGer

niet meer

nimmer A SGer

niet opnieuw

nimmer A SGer

niet langer

2. nimmer veraltet liter (niemals):

nimmer

nooit

nimmer

nimmer

nie und nimmer

nooit ofte nimmer

nie und nimmer

in geen geval

ˈDim·mer <Dimmers, Dimmer> [ˈdɪmɐ] N m

Dimmer

dimschakelaar

Dimmer

dimmer

ˈZim·mer <Zimmers, Zimmer> [ˈ͜tsɪmɐ] N nt

1. Zimmer:

Zimmer

kamer

Zimmer frei!

kamer te huur!

das Zimmer hüten fig

binnen blijven

ein Zimmer nach vorn hinaus

een kamer aan de voorkant

2. Zimmer:

Zimmer

kamerinrichting

ˈKlam·mer <Klammer, Klammern> [ˈklamɐ] N f

1. Klammer (Wäscheklammer, Haarklammer):

Klammer

klem

Klammer

knijper

Klammer

clip

2. Klammer (Niete):

Klammer

kram

Klammer

niet

3. Klammer (einschließendes Textsymbol):

Klammer PUBL, MATH

haakje nt

Klammer auf, Klammer zu

haakje openen, haakje sluiten

die Klammer auflösen MATH

de haken wegwerken

eckige Klammer

vierkante haak

eckige Klammer

teksthaakje

geschweifte [o. zusammenfassende ] Klammer

accolade

etw in Klammern setzen

iets tussen haakjes zetten

4. Klammer ARCHIT:

Klammer

(mast)kram

5. Klammer MED (Heftklammer):

Klammer

wondhaakje

Klammer

agrafe

6. Klammer MED (Zahnklammer):

Klammer

tandbeugel

7. Klammer fig (Enge):

Klammer

klem

Klammer

benauwing

8. Klammer fig (verbindendes Element):

Klammer

verbindend element nt

9. Klammer SPORTS (beim Ringen):

Klammer

clinch

ˈklim·men <klomm, geklommen> [ˈklɪmən] VB intr liter

klimmen

klimmen

klimmen

klauteren

ˈglim·men <glomm, geglommen> [ˈglɪmən] VB intr

glimmen

glimmen

glimmen

smeulen ook fig.

glimmen

zwak gloeien

ˈSlip·per <Slippers, Slipper> [ˈslɪpɐ] N m

1. Slipper (Schlüpfschuh):

Slipper

slipper

2. Slipper A:

Slipper

sportmantel

Slipper

slip-on

ˈHum·mer <Hummers, Hummer> [ˈhʊmɐ] N m

Hummer

hommer

Hummer

zeekreeft

ˈSom·mer <Sommers, Sommer> [ˈzɔmɐ] N m

Sommer

zomer fig.

im Sommer

('s) zomers

im Sommer

in de zomer

ˈHam·mer <Hammers, Hämmer> [ˈhamɐ] N m

1. Hammer inf (Unverschämtheit):

Hammer

hamer

Hammer

moker

das ist ein Hammer! inf

dat is een grof schandaal!

unter den Hammer kommen

onder de hamer komen

unter den Hammer kommen

publiek verkocht worden

2. Hammer (Werkzeug):

Hammer

hamer(werk)

Hammer

stamper

3. Hammer SPORTS (Wurfgerät):

Hammer

slingerkogel

4. Hammer inf (schwerer Fehler):

Hammer

grove fout

Hammer

blunder

einen Hammer haben fig

een klap van de molen weg hebben

ˈJam·mer <Jammers> [ˈjamɐ] N m kein pl

1. Jammer (das Wehklagen):

Jammer

gejammer nt

Jammer

geweeklaag nt

2. Jammer inf (Kummer):

Jammer

ellende

Jammer

jammer nt of m

Jammer

bitter verdriet nt

ein Jammer sein

(dood)jammer [o. treurig] [o. triest] zijn

ˈKam·mer <Kammer, Kammern> [ˈkamɐ] N f

1. Kammer (kleiner Raum):

Kammer

(kleine) kamer

Kammer

(klein) vertrek nt

Kammer

bijkamer

Kammer

opkamer

2. Kammer (Berufsvertretung):

Kammer

kamer

Kammer

beroepsvereniging

Kammer

orde

3. Kammer:

Kammer BIOL, HISTORY, LAW, MED, MIL, MINING, POL, REL, TECH

kamer

die Kammer der Abgeordneten POL

de Kamer van Volksvertegenwoordigers belg.

die Kammer für Zivilsachen LAW

de burgerlijke kamer

die zweite Kammer (des Parlaments) POL

de Tweede Kamer

4. Kammer MIL:

Kammer

rustkamer

Kammer

wapenkamer

Kammer

depot nt of m

5. Kammer NAUT:

Kammer

hut

Kammer

kajuit

6. Kammer (Straßen- und Wasserbau):

Kammer

(schut)kamer

Kammer

schutkolk

ˈKum·mer <Kummers> [ˈkʊmɐ] N m kein pl

Kummer (Betrübtheit)

kommer

Kummer (Betrübtheit)

verdriet nt

Kummer (Sorgen)

leed nt

Kummer (Sorgen)

zorg

Kummer (Sorgen)

narigheid

aus [o. vor ] Kummer nicht schlafen können

van de zorgen niet kunnen slapen

das soll mein geringster Kummer sein! inf

dat zal me een zorg wezen!

seinen Kummer herunterspülen inf

zijn zorgen verdrinken

Kummer und Sorge

kommer en kwel

ˈNum·mer <Nummer, Nummern> [ˈnʊmɐ] N f

1. Nummer (Zahl):

Nummer

nummer nt

Nummer

cijfer nt

ein Auto mit Kölner Nummer

een auto met een Keuls nummerbord

laufende Nummer

lopend nummer

(nur) eine Nummer sein

(maar) een nummer zijn

unter der Nummer … zu erreichen (Telefonnummer)

(telefonisch) te bereiken onder nr. …

2. Nummer (Größe):

Nummer

maat

Nummer

grootte

eine Nummer größer

een maat groter

eine Nummer [o. ein paar Nummern] zu groß für jdn sein inf fig

iems mogelijkheden [o. financiële draagkracht] te boven gaan

3. Nummer MEDIA:

Nummer

nummer nt

Nummer

aflevering

4. Nummer (Programmnummer):

Nummer

(programma)nummer

5. Nummer inf (Mensch):

Nummer

nummer nt

Nummer

(bijzondere) persoon

6. Nummer inf (Koitus):

eine Nummer schieben

een nummertje maken

eine schnelle Nummer

een vluggertje

auf Nummer sicher gehen inf

geen risico nemen

auf Nummer sicher gehen inf

het zekere voor het onzekere nemen

eine ruhige Nummer schieben inf

het rustig aan kunnen doen

ˈSum·mer <Summers, Summer> [ˈzʊmɐ] N m

Summer

zoemer

ˈTrüm·mer [ˈtrʏmɐ] N pl

1. Trümmer:

Trümmer

puin nt ook fig.

Trümmer

puinhoop

etw in Trümmer legen

iets in puin leggen

das Gebäude sank in Trümmer liter

het gebouw viel in puin

2. Trümmer:

Trümmer

brokstukken

Trümmer

wrakstukken

Trümmer

resten

in Trümmer gehen

verbrijzeld worden

in Trümmer gehen

aan diggelen gaan

alles in Trümmer schlagen

alles aan diggelen slaan

ˈBrum·mer <Brummers, Brummer> [ˈbrʊmɐ] N m

1. Brummer inf (dickes Insekt):

Brummer

brommer

2. Brummer inf (schwerer Lastzug):

Brummer

(zware) vrachtauto

3. Brummer (Brummstimme):

Brummer

bromstem

Brummer

brommer

4. Brummer (dicker Mensch):

Brummer

log [o. plomp] persoon

ˈKrüm·mer <Krümmers, Krümmer> [ˈkrʏmɐ] N m

1. Krümmer TECH:

Krümmer

bochtstuk

Krümmer

bochtpijp

Krümmer

knie(stuk) nt

2. Krümmer AGR:

Krümmer

cultivator

ˈEi·mer <Eimers, Eimer> [ˈ͜aimɐ] N m

1. Eimer:

Eimer

emmer

es gießt wie aus [o. mit ] Eimern inf

het regent pijpenstelen

2. Eimer inf pej:

Eimer

ouwe schuit

im Eimer sein inf

naar de maan [o. haaien] [o. filistijnen] zijn

Browse the dictionary

German

ich	klimme
du	klimmst
er/sie/es	klimmt
wir	klimmen
ihr	klimmt
sie	klimmen

Translations for „slimmer“ in the German » Dutch Dictionary

ˈim·mer [ˈɪmɐ] ADV

1. immer (ständig, jedes Mal):

2. immer (jeweils):

3. immer inf:

4. immer inf:

ˈnim·mer [ˈnɪmɐ] ADV

1. nimmer (nicht mehr):

2. nimmer veraltet liter (niemals):

ˈDim·mer <Dimmers, Dimmer> [ˈdɪmɐ] N m

ˈZim·mer <Zimmers, Zimmer> [ˈ͜tsɪmɐ] N nt

1. Zimmer:

2. Zimmer:

ˈKlam·mer <Klammer, Klammern> [ˈklamɐ] N f

1. Klammer (Wäscheklammer, Haarklammer):

2. Klammer (Niete):

3. Klammer (einschließendes Textsymbol):

4. Klammer ARCHIT:

5. Klammer MED (Heftklammer):

6. Klammer MED (Zahnklammer):

7. Klammer fig (Enge):

8. Klammer fig (verbindendes Element):

9. Klammer SPORTS (beim Ringen):

ˈklim·men <klomm, geklommen> [ˈklɪmən] VB intr liter

ˈglim·men <glomm, geglommen> [ˈglɪmən] VB intr

ˈSlip·per <Slippers, Slipper> [ˈslɪpɐ] N m

1. Slipper (Schlüpfschuh):

2. Slipper A:

ˈHum·mer <Hummers, Hummer> [ˈhʊmɐ] N m

ˈSom·mer <Sommers, Sommer> [ˈzɔmɐ] N m

ˈHam·mer <Hammers, Hämmer> [ˈhamɐ] N m

1. Hammer inf (Unverschämtheit):

2. Hammer (Werkzeug):

3. Hammer SPORTS (Wurfgerät):

4. Hammer inf (schwerer Fehler):

ˈJam·mer <Jammers> [ˈjamɐ] N m kein pl

1. Jammer (das Wehklagen):

2. Jammer inf (Kummer):

ˈKam·mer <Kammer, Kammern> [ˈkamɐ] N f

1. Kammer (kleiner Raum):

2. Kammer (Berufsvertretung):

3. Kammer:

4. Kammer MIL:

5. Kammer NAUT:

6. Kammer (Straßen- und Wasserbau):

ˈKum·mer <Kummers> [ˈkʊmɐ] N m kein pl

ˈNum·mer <Nummer, Nummern> [ˈnʊmɐ] N f

1. Nummer (Zahl):

2. Nummer (Größe):

3. Nummer MEDIA:

4. Nummer (Programmnummer):

5. Nummer inf (Mensch):

6. Nummer inf (Koitus):

ˈSum·mer <Summers, Summer> [ˈzʊmɐ] N m

ˈTrüm·mer [ˈtrʏmɐ] N pl

1. Trümmer:

2. Trümmer:

ˈBrum·mer <Brummers, Brummer> [ˈbrʊmɐ] N m

1. Brummer inf (dickes Insekt):

2. Brummer inf (schwerer Lastzug):

3. Brummer (Brummstimme):

4. Brummer (dicker Mensch):

ˈKrüm·mer <Krümmers, Krümmer> [ˈkrʏmɐ] N m

1. Krümmer TECH:

2. Krümmer AGR:

ˈEi·mer <Eimers, Eimer> [ˈ͜aimɐ] N m

1. Eimer:

2. Eimer inf pej:

Browse the dictionary

Links to further information

Feedback

Vocabulary trainer

Synonyms

My search history