Dutch » German

stern <stern|s, stern|en> [stɛrn] N f

sterf·te <sterfte|n, sterfte|s> [stɛrftə] N f

1. sterfte (het sterven):

Sterben nt

2. sterfte (aantal sterfgevallen):

sterk·te <sterkte|n, sterkte|s> [stɛrktə] N f

1. sterkte (vermogen om kracht te ontwikkelen):

2. sterkte (kracht om smart, leed te dragen):

Kraft f

3. sterkte (weerstandsvermogen):

4. sterkte (intensiteit):

6. sterkte (talrijkheid):

ster·ken <sterkte, h. gesterkt> [stɛrkə(n)] VB trans

ste·riel <steriele, sterieler, sterielst> [steril] ADJ

1. steriel (vrij van ziektekiemen):

ster·ven1 <stierf, i. gestorven> [stɛrvə(n)] VB impers ww (vol zijn met)

ste·reo1 <stereo|'s> [sterejo] N f

1. stereo (stereofonie):

Stereo nt

2. stereo (stereo-installatie):

3. stereo (stereometrie):

ste·de <stede|n> [stedə] N f

steen1 <stenen> [sten] N m

3. steen (edelsteen):

Stein m

4. steen (niersteen):

Stein m

5. steen SPORTS:

Stein m

6. steen (hagelsteen):

7. steen (uit steen vervaardigd voorwerp):

Stein m

8. steen (grote pit van een vrucht):

Stein m
Kern m

ste·no [steno] N nt of m geen pl

1. steno (stenografie):

Steno f

2. steno (stenogram):

Steno nt

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski