Dutch » German

zeur <zeur|en> [zør] N m

zeug <zeug|en> [zøx] N f

zeef <zeven> [zef] N f

zeem1 [zem] N nt geen pl (zeemleer)

zeen <zenen> [zen] N f

zeep [zep] N f geen pl

ze·ge <zege|s> [zeɣə] N f inf

zei VB

zei 3. pers sing imp van zeggen

See also zeggen , zeggen

zeg·gen2 <zei/zegde, h. gezegd> [zɛɣə(n)] VB trans

ze zeggen dat ...
es heißt, dass
ze zeggen dat ...
man sagt, dass ...
sagen wir, dass
wat zegt u?

zes1 <zes|sen> [zɛs] N f

2. zes (cijfer, als maatstaf voor prestaties):

zes
Vier f

zeis <zeis|en> [zɛis] N f

zelf1 [zɛlf] N nt geen pl

Ich nt

ze·ro1 [zero] N f geen pl

zerp [zɛrəp] ADJ

ho·bu [hoby] N nt geen pl


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski