Dutch » German

hu·ren <huurde, h. gehuurd> [hyrə(n)] VB trans

1. huren (een zaak):

2. huren (een persoon):

hur·ken1 [hʏrkə(n)] N pl

huur·der <huurder|s> [hyrdər] N m

aar·den1 [ardə(n)] ADJ

1. aarden (van aarde gemaakt):

Erd-

2. aarden (uit klei gevormd):

Ton-

wer·den VB

werden 3. pers pl imp van worden¹, worden²

See also worden , worden

wor·den2 <werd, i. geworden> [wɔrdə(n)] VB aux (ter aanduiding van de lijdende vorm)

wor·den1 <werd, i. geworden> [wɔrdə(n)] VB mod aux

1. worden (in de genoemde toestand raken):

wor·den1 <werd, i. geworden> [wɔrdə(n)] VB mod aux

1. worden (in de genoemde toestand raken):

gor·den <gordde, h. gegord> [ɣɔrdə(n)] VB trans

1. gorden (gordel):

2. gorden scheepv.:

reffen spec

hu·wen1 <huwde, h. gehuwd> [hywə(n)] VB trans (tot echtgeno(o)t(e) nemen)

hui·zen <huisde, h. gehuisd> [hœyzə(n)] VB intr

boor·den <boordde, h. geboord> [bordə(n)] VB trans

moor·den <moordde, h. gemoord> [mordə(n)] VB intr

af·hu·ren <huurde af, h. afgehuurd> [ɑfhyrə(n)] VB trans

in·hu·ren <huurde in, h. ingehuurd> [ɪnhyrə(n)] VB trans

hur·ry [hʏri] N f geen pl


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski