Dutch » German

af·din·gen1 <dong af, h. afgedongen> [ɑvdɪŋə(n)] VB intr

af·han·gen <hing af, h. afgehangen> [ɑfhɑŋə(n)] VB intr

1. afhangen (naar beneden hangen):

be·zin·gen <bezong, h. bezongen> [bəzɪŋə(n)] VB trans

ge·zon·gen VB

gezongen volt. deelw. van zingen¹, zingen²

See also zingen , zingen

zin·gen2 <zong, h. gezongen> [zɪŋə(n)] VB intr

zin·gen1 <zong, h. gezongen> [zɪŋə(n)] VB trans

sprin·gen <sprong, h./i. gesprongen> [sprɪŋə(n)] VB intr

4. springen (kaatsen):

spron·gen VB

sprongen 3. pers pl imp van springen

See also springen

sprin·gen <sprong, h./i. gesprongen> [sprɪŋə(n)] VB intr

4. springen (kaatsen):

aan·han·gen1 <hing aan, h. aangehangen> [anhɑŋə(n)] VB trans

2. aanhangen (door hangen bevestigen):

aan·len·gen <lengde aan, h. aangelengd> [anlɛŋə(n)] VB trans

aan·men·gen <mengde aan, h. aangemengd> [amɛŋə(n)] VB trans


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski