Dutch » German

Translations for „Schottenkaro“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

schor·ten: verb
schoe·ner: noun
schot·vast: adjective and adverb
schot·wond: noun
schok·ken: verb
schon·den: verb
schooi·en: verb
schop·pen: noun
schor·sen: verb
schou·wen: verb
schol·den: verb
scho·lier: noun
schon·ken: verb
schooi·er: noun
schou·der: noun
scho·lie·re: noun

You are viewing results spelled similarly: schoener , schorten , scholiere , schouder , schooier , schonken , scholier , scholden , schouwen , schorsen , schoppen , schooien , schonden , schokken , schotwond and schotvast

schor·ten² <schortte, h. geschort> [sxɔrtə(n)] VB trans

1. schorten (korter maken):

schorten

schürzen

kleding schorten

Kleider schürzen

2. schorten (uitstellen):

schorten

verschieben

de uitbetalingen werden geschort

die Auszahlungen wurden verschoben

schoe·ner <schoener|s> [sxunər] N m

schoener

Schoner m

schot·vast [sxɔtfɑst] ADJ

schotvast

treffsicher

schotvast

zielsicher

schot·wond <schot|wonden> [sxɔtwɔnt] N f

schotwond

Schusswunde f

schok·ken¹ <schokte, h. geschokt> [sxɔkə(n)] VB trans

1. schokken:

schokken (verbijsteren)

erschüttern

schokken (verbijsteren)

schocken inf

schokken (choqueren)

schockieren

zijn dood schokte de wereld

sein Tod erschütterte die Welt

2. schokken (aan schokken blootstellen):

schokken

schütteln

schokken

rütteln

3. schokken:

schokken (nadelig werken op)

erschüttern

schokken (sterker)

zerrütten

iems geloof schokken

jds Glauben erschüttern

schon·den VB

schonden 3. pers pl imp van schenden

schen·den <schond, h. geschonden> [sxɛndə(n)] VB trans

1. schenden (schade berokkenen):

schenden

verletzen

de geschonden lichamen van de gevangenen

die verletzten Körper der Gefangenen

2. schenden (onteren):

schenden

schänden form

schenden

entehren form

schooi·en <schooide, h. geschooid> [sxojə(n)] VB intr (bedelen)

schooien

schnorren inf

schooien

betteln

schooien langs de huizen

Klinken putzen inf

hij schooit om geld

er bettelt um Geld

schop·pen¹ <schoppen|s, schoppen> [sxɔpə(n)] N f

schoppen

Pik nt

schoppen is troef

Pik ist Trumpf

schor·sen <schorste, h. geschorst> [sxɔrsə(n)] VB trans

1. schorsen (buiten werking stellen):

schorsen

aussetzen

de uitvoering van het vonnis schorsen

die Vollstreckung des Urteils aussetzen

2. schorsen (tijdelijk sluiten):

schorsen

unterbrechen

een vergadering schorsen

eine Sitzung [o. Versammlung] unterbrechen

3. schorsen (verbieden zijn ambt waar te nemen):

schorsen

suspendieren

schorsen SPORTS

sperren

de ambtenaar schorsen

den Beamten (vom Dienst) suspendieren

schou·wen <schouwde, h. geschouwd> [sxɑuwə(n)] VB trans

1. schouwen:

schouwen (in de geest waarnemen)

schauen

schouwen (poëtisch)

erschauen

hij heeft Gods glorie geschouwd

er hat Gottes Herrlichkeit geschaut

het schouwende leven

das kontemplative [o. besinnliche] Leben

2. schouwen (inspecteren):

schouwen

besichtigen

schouwen

inspizieren

eieren schouwen

Eier durchleuchten

een lijk schouwen

eine Leiche öffnen

schol·den VB

scholden 3. pers pl imp van schelden¹, schelden²

schel·den² <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] VB trans (uitschelden)

schelden

(aus)schimpfen

schelden

(aus)schelten form

iem voor dief schelden

jdn einen Dieb schelten

schel·den¹ <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] VB intr

1. schelden (tieren):

schelden

schimpfen

schelden

keifen pej

schelden

zetern pej

schelden als een viswijf

schimpfen wie ein Rohrspatz

op iem schelden

auf [o. über] jdn schimpfen

schelden doet geen zeer (slaan zoveel te meer)

Schimpfen tut nicht weh

2. schelden (knorren):

schelden

keifen pej

scho·lier <scholier|en> [sxolir] N m

scholier

Schüler m

schon·ken VB

schonken 3. pers pl imp van schenken

schen·ken <schonk, h. geschonken> [sxɛŋkə(n)] VB trans

1. schenken (uitgieten):

schenken

schenken in +acc

schenken

(ein)gießen

schenken

einschenken

melk in bekers schenken

Milch in Becher schenken [o. gießen]

2. schenken (slijten):

schenken

ausschenken

schenken

verkaufen

hier wordt geen alcohol geschonken

hier werden keine alkoholischen Getränke ausgeschenkt [o. verkauft]

3. schenken (serveren):

schenken

ausschenken

schenken

reichen

schenken

servieren

4. schenken:

schenken (cadeau geven)

schenken

schenken (cadeau geven)

spenden

schenken (bij het kerstfeest)

bescheren

schenken (bijv. grote bedragen)

stiften

geld schenken

Geld spenden

iem kinderen schenken

jdm Kinder schenken [o. gebären]

5. schenken (verlenen):

schenken

schenken

iem geloof schenken

jdm Glauben schenken

6. schenken (van een verplichting ontslaan):

schenken

schenken

de details schenk ik u

die Einzelheiten schenke ich Ihnen

schooi·er <schooier|s> [sxojər] N m

1. schooier (vagebond):

schooier

Landstreicher m

schooier

Vagabund m

2. schooier (haveloos type):

schooier

Penner m

3. schooier (schoft):

schooier

Lump m

schooier

Schuft m

schooier

Halunke m

4. schooier (bedelaar):

schooier

Schnorrer m inf

schooier

Bettler m

schou·der <schouder|s> [sxɑudər] N m

1. schouder (de mens):

schouder

Schulter f

schouder aan schouder staan ook fig

Schulter an Schulter stehen

een jurk met blote schouders

ein schulterfreies Kleid

hij heeft brede schouders fig

er hat einen breiten Rücken

de ontwrichte schouder

die Schulterverrenkung

op de schouders gaan

auf die Schultern genommen werden

haar tot op de schouders

schulterlanges Haar

op iems schouder staan fig

sich ganz auf jdn stützen

op iems schouder staan fig

auf jds Schultern dat stehen

iem op zijn schouder kloppen fig

jdm auf die Schulter klopfen

de schouders ophalen fig

mit den Achseln zucken

het zijn sterke schouders die de weelde kunnen dragen prov

gute Tage wollen starke Beine haben

een last van iems schouders nemen fig

jdm eine Last abnehmen

zijn schouders onder iets zetten fig

sich hinter etw acc klemmen

2. schouder:

schouder (dieren)

Schulter f

schouder (grote dieren)

Widerrist m

3. schouder (kledingstuk):

schouder

Schulter f

die jas is te nauw in de schouders

der Mantel ist an den Schultern zu eng

scho·lie·re <scholiere|n> [sxolirə] N f

scholiere feminine form of scholier

scho·lier <scholier|en> [sxolir] N m

scholier

Schüler m

Browse the dictionary

Dutch

Translations for „Schottenkaro“ in the Dutch » German Dictionary

schor·ten2 <schortte, h. geschort> [sxɔrtə(n)] VB trans

1. schorten (korter maken):

2. schorten (uitstellen):

schoe·ner <schoener|s> [sxunər] N m

schot·vast [sxɔtfɑst] ADJ

schot·wond <schot|wonden> [sxɔtwɔnt] N f

schok·ken1 <schokte, h. geschokt> [sxɔkə(n)] VB trans

1. schokken:

2. schokken (aan schokken blootstellen):

3. schokken:

schon·den VB

schonden 3. pers pl imp van schenden

See also schenden

schen·den <schond, h. geschonden> [sxɛndə(n)] VB trans

1. schenden (schade berokkenen):

2. schenden (onteren):

3. schenden (beschadigen):

4. schenden (ontwijden):

5. schenden:

schooi·en <schooide, h. geschooid> [sxojə(n)] VB intr (bedelen)

schop·pen1 <schoppen|s, schoppen> [sxɔpə(n)] N f

schor·sen <schorste, h. geschorst> [sxɔrsə(n)] VB trans

1. schorsen (buiten werking stellen):

2. schorsen (tijdelijk sluiten):

3. schorsen (verbieden zijn ambt waar te nemen):

schou·wen <schouwde, h. geschouwd> [sxɑuwə(n)] VB trans

1. schouwen:

2. schouwen (inspecteren):

schol·den VB

scholden 3. pers pl imp van schelden¹, schelden²

See also schelden , schelden

schel·den2 <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] VB trans (uitschelden)

schel·den1 <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] VB intr

1. schelden (tieren):

2. schelden (knorren):

scho·lier <scholier|en> [sxolir] N m

schon·ken VB

schonken 3. pers pl imp van schenken

See also schenken

schen·ken <schonk, h. geschonken> [sxɛŋkə(n)] VB trans

1. schenken (uitgieten):

2. schenken (slijten):

3. schenken (serveren):

4. schenken:

5. schenken (verlenen):

6. schenken (van een verplichting ontslaan):

schooi·er <schooier|s> [sxojər] N m

1. schooier (vagebond):

2. schooier (haveloos type):

3. schooier (schoft):

4. schooier (bedelaar):

schou·der <schouder|s> [sxɑudər] N m

1. schouder (de mens):

2. schouder:

3. schouder (kledingstuk):

scho·lie·re <scholiere|n> [sxolirə] N f

scholiere feminine form of scholier

See also scholier

scho·lier <scholier|en> [sxolir] N m

Browse the dictionary

Links to further information

Feedback

Vocabulary trainer

Synonyms

My search history

schor·ten² <schortte, h. geschort> [sxɔrtə(n)] VB trans

schok·ken¹ <schokte, h. geschokt> [sxɔkə(n)] VB trans

schop·pen¹ <schoppen|s, schoppen> [sxɔpə(n)] N f

schel·den² <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] VB trans (uitschelden)

schel·den¹ <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] VB intr