German » Dutch

Translations for „voorweten“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

Show summary of all matches

ˈvor·be·ten: transitive verb
ˈvor·tre·ten: intransitive verb
ˈab·tre·ten: intransitive verb
ˈan·tre·ten: intransitive verb
be·ˈtre·ten: adjective and adverb
ge·ˈtre·ten: verb
trom·ˈpe·ten: transitive verb

You are viewing results spelled similarly: vorbeten , vortreten , trompeten , getreten , betreten , antreten and abtreten

ˈvor·be·ten VB trans

1. vorbeten:

2. vorbeten fig:

steeds opnieuw uitleggen

ˈvor·tre·ten VB intr irreg

1. vortreten (nach vorn treten):

2. vortreten (vorstehen):

(voor)uitsteken

ˈab·tre·ten¹ VB intr

1. abtreten:

abtreten (sich langsam entfernen)

abtreten (sich langsam entfernen)

zich verwijderen

abtreten (abgehen, weggehen)

abtreten (abgehen, weggehen)

die Soldaten traten ab MIL

de soldaten rukten in

von der Bühne abtreten THEAT a. fig (überlassen)

van het toneel verdwijnen

2. abtreten fig (zurücktreten):

(zijn ambt) neerleggen

ˈan·tre·ten¹ VB intr

1. antreten (erscheinen):

zum Appell antreten MIL (sich aufstellen)

aantreden voor het appel

zur Arbeit antreten

op het werk verschijnen

2. antreten SPORTS (zum Wettkampf erscheinen):

be·ˈtre·ten¹ ADJ

ge·ˈtre·ten VB

getreten pp von treten¹, treten²

See also treten , treten

ˈtre·ten² <tritt, trat, getreten> [ˈtreːtn̩] VB trans

1. treten (mit dem Fuß stoßen):

die Bremse/Pedale treten

op de rem/pedalen trappen

jdn gegen das Schienbein treten

iem tegen de schenen schoppen

jdn gegen das Schienbein treten fig a.

iem tegen het zere been trappen [o. schoppen]

etw mit Füßen treten fig

iets met voeten treden

Pflaster treten inf

Pflaster treten inf

sich dat den Schmutz von den Schuhen treten

het vuil van zijn schoenen trappen

Wasser treten

Wasser treten

2. treten (männlicher Vogel):

3. treten SPORTS (mit dem Fuß schießen):

nemen

einen Elfmeter treten

een penalty [o. strafschop] nemen

4. treten fig (hinterher sein):

aan zitten achter

achter de vodden zitten

ˈtre·ten¹ <tritt, trat, getreten> [ˈtreːtn̩] VB intr

1. treten:

treten (einen Schritt machen)

treten (hervorkommen)

ans Fenster treten

aan het raam komen

ans Fenster treten

naar het raam lopen

auf den Balkon treten

op het balkon komen

auf den Balkon treten

het balkon betreden

auf die Bühne treten

het toneel opgaan [o. opkomen]

auf der Stelle treten

de pas markeren

aus dem Haus/der Tür treten

het huis/de deur uitkomen

durch die Tür treten

door [o. via] de deur (naar binnen [o. buiten] ) komen

hinter die Wolken treten fig

achter de wolken verdwijnen

hinter eine Säule treten

achter een pilaar gaan staan

in den Streik treten

in staking gaan

in Liquidation treten

zijn zaak opheffen [o. liquideren]

in den Ruhestand treten

met pensioen gaan

in sein 40. Jahr treten

zijn 40e (jaar) ingaan

in Verhandlungen treten

in onderhandeling treden

in die Schranken treten fig

in het krijt [o. strijdperk] treden

ins Zimmer treten

de kamer binnenkomen [o. betreden]

ins [o. unters ] Gewehr treten MIL

met het geweer aantreden

nach hinten treten

(een paar passen) achteruitgaan

(bitte,) treten Sie näher!

komt u maar!

er trat neben mich

hij kwam naast me staan

über die Ufer treten fig

buiten de oevers treden

er trat vor den Spiegel/die Tür

hij ging voor de spiegel/deur staan

er trat zu mir

hij kwam naar me toe

zwischen die Streitenden treten

tussen de strijdende [o. ruziënde] partijen in gaan staan

es darf nichts zwischen dich und mich treten fig

er mag niets tussen jou en mij in komen

2. treten (mit dem Fuß betätigen):

auf die Bremse treten

op de rem trappen

jdm auf den Schlips treten

iem op de tenen trappen

jdn [o. jdm] auf die Zehen treten a. fig

iem op de tenen trappen

jdn [o. jdm] auf die Zehen treten fig

iem tot spoed aanzetten

gegen die Tür treten

tegen de deur schoppen [o. trappen]

kräftig in die Pedale treten

kräftig in die Pedale treten

(flink) op de pedalen gaan staan

kräftig in die Pedale treten

er flink tegenaan gaan

nach oben buckeln, nach unten treten inf pej fig

naar boven likken, naar onderen trappen

3. treten (eintreten):

in einen Verein treten

tot een vereniging toetreden

in einen Verein treten

lid worden van een vereniging

trom·ˈpe·ten [trɔmˈpeːtn̩] VB trans

1. trompeten MUS:

trompeten (trompetenähnliche Laute hervorbringen)

trompeten (Trompete spielen)

(op) de trompet blazen

2. trompeten inf fig:

trompeten (herum erzählen)

trompeten (schmettern)

trompeten (schmettern)

er hat die Nachricht in alle Welt trompetet

hij heeft het nieuws overal rondgebazuind [o. uitgebazuind]

Browse the dictionary

German

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski