Dutch » German

Translations for „Getränke“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

ge·trok·ken: verb
ge·trou·we: noun
ge·trapt: adjective and adverb
ge·tand: adjective and adverb
ge·trei·ter: noun
ge·trof·fen: verb
ge·troost: adjective and adverb
ge·trouwd: adjective and adverb
ge·troos·ten: verb
ge·trouw: adjective and adverb
af·ge·traind: adjective and adverb
ge·tal: noun
ge·tapt: adjective and adverb
ge·tikt: adjective and adverb
ge·tij·de: noun
ge·tui·ge: noun

You are viewing results spelled similarly: getrokken , getand , getrapt , getrouwe , getroffen , getreiter , getuige , getijde , getikt , getapt , getal , afgetraind , getrouw , getroosten , getrouwd and getroost

ge·trok·ken VB

getrokken volt. deelw. van trekken¹, trekken²

trek·ken² <trok, h./i. getrokken> [trɛkə(n)] VB intr

trek·ken¹ <trok, h. getrokken> [trɛkə(n)] VB trans

1. trekken (eruit halen):

trekken

ziehen

een kaart trekken

eine Karte ziehen

een kies trekken

einen Backenzahn ziehen

een mes trekken

ein Messer ziehen

iets uit de muur trekken

etw aus einem Automaten ziehen

2. trekken (in genoemde toestand, op genoemde plaats brengen):

trekken

ziehen

iem aan zijn haar trekken

jdn an den Haaren ziehen

iets in het belachelijke trekken

etw ins Lächerliche ziehen

de deur in het slot trekken

die Tür ins Schloss ziehen

één lijn trekken fig

am gleichen Strang ziehen

iets naar zich toe trekken

etw an sich acc ziehen

iets omver trekken

etw umreißen

iets stuk trekken

etw zerreißen

3. trekken (slepen):

trekken

ziehen

4. trekken (naar zich toehalen):

trekken ook fig

ziehen

trekken ook fig

anziehen

de aandacht trekken

die Aufmerksamkeit auf sich acc ziehen

publiek trekken

das Publikum anziehen

volle zalen trekken

volle Häuser haben

5. trekken (afleiden):

trekken

ziehen

een conclusie trekken

ein Fazit ziehen

parallellen trekken

Parallelen ziehen

de wortel uit een getal trekken wisk.

die Wurzel aus einer Zahl ziehen

6. trekken (doen ontstaan):

trekken

ziehen

gekke bekken trekken

Grimassen schneiden

bouillon trekken

Bouillon zubereiten

een streep trekken

einen Strich ziehen

7. trekken (als zijn deel ontvangen):

trekken

beziehen

loon trekken

Lohn beziehen

rente trekken

Zinsen bekommen

ge·trou·we <getrouwe|n> [ɣətrɑuwə] N m en f

getrouwe

Getreue(r) f(m)

ge·trapt [ɣətrɑpt] ADJ

getrapt

gestuft

getrapt fig

gestaffelt

een getrapte loonschaal

eine gestufte Lohnskala

een getrapte raket

eine Stufenrakete

getrapte verkiezingen

indirekte Wahlen pl

ge·tand [ɣətɑnt] ADJ

getand

gezahnt

getand

gezähnt

getand

gezackt

een getande bergkam

ein gezackter Gebirgskamm

getande bladeren plantk.

gezahnte [o. gezähnte] Blätter pl

getande postzegels

gezähnte Briefmarken pl

ge·trei·ter [ɣətrɛɪtər] N nt geen pl

getreiter

Piesackerei f inf

ge·trof·fen VB

getroffen volt. deelw. van treffen², treffen³

tref·fen³ <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] VB trans

1. treffen (raken):

treffen

treffen

getroffen door de bliksem

vom Blitz getroffen

2. treffen (ontmoeten, aantreffen):

treffen

(an)treffen

treffen

vorfinden

elkaar treffen

sich treffen

niemand thuis treffen

niemanden zu Hause antreffen

3. treffen (gevoelens):

treffen

treffen

de muziek trof me zeer

die Musik hat mich sehr berührt

onaangenaam getroffen

unangenehm berührt

4. treffen (betreffen, aangaan):

treffen

betreffen

hem treft geen blaam

ihn trifft kein Tadel form

5. treffen (met ‘het’; boffen):

treffen

treffen

jullie hebben het getroffen met het weer

ihr habt es mit dem Wetter gut getroffen

6. treffen (iets onaangenaams):

treffen

treffen

het getroffen gebied

das betroffene Gebiet

7. treffen (tot stand brengen):

treffen

treffen

voorbereidingen treffen

Vorbereitungen treffen

een treffende gelijkenis

eine frappierende Ähnlichkeit

tref·fen² <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] VB intr ((goed) uitkomen)

treffen

treffen

dat treft slecht

das trifft sich schlecht

tref·fen¹ [trɛfə(n)] N nt geen pl

1. treffen (gevecht):

treffen

Treffen nt

2. treffen (samenkomst):

treffen

Treffen nt

treffen

Zusammenkunft f

3. treffen SPORTS (wedstrijd):

treffen

Treffen nt

treffen

Wettkampf m

ge·troost [ɣətrost] ADJ

getroost

getrost

ge·trouwd [ɣətrɑut] ADJ

getrouwd

verheiratet

getrouwd

vermählt form

zo zijn we niet getrouwd fig

so haben wir nicht gewettet inf

ge·troos·ten <getroostte zich, h. zich getroost> [ɣətrostə(n)] VB wk ww zich getroosten

1. getroosten (gewillig doorstaan, geven):

getroosten

erdulden

zich veel moeite voor iets getroosten

sich dat große Mühe bei etw dat geben

zich ontberingen getroosten

Entbehrungen auf sich acc nehmen

2. getroosten (zich schikken in):

getroosten

sich fügen

getroosten

sich schicken

zij zal zich wel in haar lot getroosten

sie wird sich wohl in ihr Schicksal fügen

ge·trouw <getrouwe, getrouwer, getrouwst> [ɣətrɑu] ADJ

1. getrouw (nauwkeurig, betrouwbaar):

getrouw

getreu

getrouw naar de natuur

naturgetreu

een getrouwe vertaling

eine Eins-zu-eins-Übersetzung

2. getrouw (trouw):

getrouw

(ge)treu

zijn belofte getrouw

getreu seinem Versprechen

de getrouwen

die Getreuen pl

iem getrouw dienen

jdm treu dienen

een getrouwe hond

ein treuer Hund

3. getrouw (zich nauwgezet houdend aan):

getrouw

(ge)treu

zijn afspraak getrouw blijven

eine Verabredung einhalten

af·ge·traind [ɑfxətrent] ADJ

afgetraind

≈ durchtrainiert

ge·tal <getal|len> [ɣətɑl] N nt

1. getal (uitdrukking van een veelheid):

getal

Zahl f

een heel getal wisk.

eine ganze Zahl

een imaginair getal wisk.

eine imaginäre Zahl

reële getallen wisk.

reelle Zahlen pl

2. getal (voorstelling van een hoeveelheid):

getal

Zahl f

getal

Ziffer f

de getallen van 1 tot 10

die Zahlen von 1 bis 10

een getal van drie cijfers

eine dreistellige Zahl

3. getal (veelheid, aantal):

getal

Zahl f

getal

Anzahl f

zij kwamen in (bij) groten getale

sie kamen in großer Zahl

drie in getal

drei an der Zahl

ge·tapt [ɣətɑpt] ADJ

getapt

beliebt

getapt

gern gesehen

ge·tikt [ɣətɪkt] ADJ

1. getikt (idioot):

getikt

bekloppt inf

getikt

behämmert inf

van lotje getikt zijn

nicht alle Tassen im Schrank haben inf

2. getikt (getypt):

getikt

getippt

ge·tij·de <getijden> [ɣətɛidə] N nt

1. getijde (tij) pl:

getijde

Gezeiten pl

getijde

Tide f spec

het hoog/laag getijde

das Tidehochwasser/Tideniedrigwasser

de kentering van het getijde

der Gezeitenwechsel

het opkomend/vallend getijde

die Flut/die Ebbe

als 't getij verloopt, verzet men de bakens prov

≈ man muss sich den veränderten Umständen anpassen

2. getijde (rooms-katholiek) pl:

getijde

Horen pl

getijde

Gebetsstunden pl

de getijden bidden

das Brevier beten

ge·tui·ge¹ <getuige|n> [ɣətœyɣə] N m

getuige

Zeuge m

iem als getuige oproepen

jdn als Zeugen aufrufen

getuigen bij een huwelijk

Trauzeugen pl

een getuige ondervragen/aanhoren

einen Zeugen vernehmen/hören

een stille getuige (van een misdaad) fig

ein stummer Zeuge (eines Verbrechens)

iem tot getuige nemen

jdn als Zeugen anrufen

Browse the dictionary

Dutch

Translations for „Getränke“ in the Dutch » German Dictionary

ge·trok·ken VB

getrokken volt. deelw. van trekken¹, trekken²

See also trekken , trekken

trek·ken2 <trok, h./i. getrokken> [trɛkə(n)] VB intr

1. trekken (kracht uitoefenen op iets):

2. trekken:

3. trekken (spierbewegingen maken):

4. trekken (luchtstroom doorlaten):

5. trekken (in een richting getrokken worden):

trek·ken1 <trok, h. getrokken> [trɛkə(n)] VB trans

1. trekken (eruit halen):

2. trekken (in genoemde toestand, op genoemde plaats brengen):

3. trekken (slepen):

4. trekken (naar zich toehalen):

5. trekken (afleiden):

6. trekken (doen ontstaan):

7. trekken (als zijn deel ontvangen):

ge·trou·we <getrouwe|n> [ɣətrɑuwə] N m en f

ge·trapt [ɣətrɑpt] ADJ

ge·tand [ɣətɑnt] ADJ

ge·trei·ter [ɣətrɛɪtər] N nt geen pl

ge·trof·fen VB

getroffen volt. deelw. van treffen², treffen³

See also treffen , treffen , treffen

tref·fen3 <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] VB trans

1. treffen (raken):

2. treffen (ontmoeten, aantreffen):

3. treffen (gevoelens):

4. treffen (betreffen, aangaan):

5. treffen (met ‘het’; boffen):

6. treffen (iets onaangenaams):

7. treffen (tot stand brengen):

tref·fen2 <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] VB intr ((goed) uitkomen)

tref·fen1 [trɛfə(n)] N nt geen pl

1. treffen (gevecht):

2. treffen (samenkomst):

3. treffen SPORTS (wedstrijd):

ge·troost [ɣətrost] ADJ

ge·trouwd [ɣətrɑut] ADJ

ge·troos·ten <getroostte zich, h. zich getroost> [ɣətrostə(n)] VB wk ww zich getroosten

1. getroosten (gewillig doorstaan, geven):

2. getroosten (zich schikken in):

ge·trouw <getrouwe, getrouwer, getrouwst> [ɣətrɑu] ADJ

1. getrouw (nauwkeurig, betrouwbaar):

2. getrouw (trouw):

3. getrouw (zich nauwgezet houdend aan):

af·ge·traind [ɑfxətrent] ADJ

ge·tal <getal|len> [ɣətɑl] N nt

1. getal (uitdrukking van een veelheid):

2. getal (voorstelling van een hoeveelheid):

3. getal (veelheid, aantal):

ge·tapt [ɣətɑpt] ADJ

ge·tikt [ɣətɪkt] ADJ

1. getikt (idioot):

2. getikt (getypt):

ge·tij·de <getijden> [ɣətɛidə] N nt

1. getijde (tij) pl:

2. getijde (rooms-katholiek) pl:

ge·tui·ge1 <getuige|n> [ɣətœyɣə] N m

Browse the dictionary

Links to further information

Feedback

Vocabulary trainer

Synonyms

My search history

trek·ken² <trok, h./i. getrokken> [trɛkə(n)] VB intr

trek·ken¹ <trok, h. getrokken> [trɛkə(n)] VB trans

tref·fen³ <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] VB trans

tref·fen² <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] VB intr ((goed) uitkomen)

tref·fen¹ [trɛfə(n)] N nt geen pl

ge·tui·ge¹ <getuige|n> [ɣətœyɣə] N m