Dutch » German

pa·ling <paling|en> [palɪŋ] N m

pa·ling·boer <palingboer|en> [palɪŋbur] N m

op·drin·gen2 <drong op, h. opgedrongen> [ɔbdrɪŋə(n)] VB trans

af·din·gen1 <dong af, h. afgedongen> [ɑvdɪŋə(n)] VB intr

be·zin·gen <bezong, h. bezongen> [bəzɪŋə(n)] VB trans

be·din·gen <bedong, h. bedongen> [bədɪŋə(n)] VB trans

om·rin·gen <omringde, h. omringd> [ɔmrɪŋə(n)] VB trans

2. omringen fig (voorvallen rondom iem, iets):

sprin·gen <sprong, h./i. gesprongen> [sprɪŋə(n)] VB intr

4. springen (kaatsen):

aan·drin·gen <drong aan, h./i. aangedrongen> [andrɪŋə(n)] VB intr

2. aandringen (met klem trachten gedaan te krijgen):

3. aandringen (naar voren dringen):

be·dwin·gen <bedwong, h. bedwongen> [bədwɪŋə(n)] VB trans

1. bedwingen (onderdrukken):

in·drin·gen1 <drong in, h. ingedrongen> [ɪndrɪŋə(n)] VB trans (indrijven)

mee·din·gen <dong mee, h. meegedongen> [medɪŋə(n)] VB intr

mee·zin·gen <zong mee, h. meegezongen> [mezɪŋə(n)] VB trans

Thü·rin·gen [tyːrɪŋən] N nt geen pl

uit·zin·gen <zong uit, h. uitgezongen> [œytsɪŋə(n)] VB trans

2. uitzingen (ten einde zingen):

pa·ling·worst <palingworst|en> [palɪŋwɔrst] N f


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski