Translations for „x-bein“ in the German » Dutch Dictionary

Ge·ˈbein <Gebein(e)s, Gebeine> [gəˈb͜ain] N nt

Gebein

gebeente nt

Gebein

beenderen

seine Gebeine liter

zijn stoffelijk overschot [o. gebeente]

seine Gebeine veraltet

zijn gebeente [o. beenderen]

drein [dr͜ain] ADV inf

drein → darein

klein [kl͜ain] ADJ

1. klein (von geringer Größe):

klein

klein

klein, aber oho! inf hum

klein maar voortreffelijk [o. dapper]

klein anfangen inf (mit ganz wenig beginnen)

klein [o. met weinig geld] beginnen

ein kleines Bier

een klein glas bier

bis ins Kleinste

tot in de kleinste bijzonderheden [o. details]

das Gas klein drehen inf

het gas laag zetten [o. draaien]

ein Kleines

een kleinigheid

ein Kleines

een kleintje

ein Kleines

een baby

ein Kleines

een klein glas bier

der kleine Finger

de pink

klein gemustert

met een klein patroontje

klein gewachsen (kleinwüchsig a.)

klein van gestalte

klein schreiben (in kleiner Schrift)

in kleine lettertjes schrijven

der kleine Grenzverkehr

het verkeer tussen bewoners aan beide kanten van de grens

im Kleinen verkaufen

in 't klein [o. en détail] verkopen

klein kariert

kleingeruit

na, Kleine! (jung)

wel, kleine meid!

ich habe nichts klein

ik heb geen klein geld

das Gas klein stellen

het gas laag zetten [o. draaien]

das kleine Volk inf

het jonge volkje

das kleine Volk inf

de kinderen

von klein auf

van jongs af aan

nach einer kleinen Weile

na een tijdje

2. klein:

klein (gering)

klein

klein (unbedeutend)

onbeduidend

klein (unbedeutend)

onaanzienlijk

kleine Fische

kleinigheden

kleine Fische

onbelangrijke dingen

der kleine Mann

de kleine man

klein und niedrig von jdm denken

klein [o. min] van iem denken

in kleinen Verhältnissen leben

bescheiden wonen [o. leven]

3. klein (kleingeistig):

klein

bekrompen

klein

klein(geestig)

klein denken

eng [o. bekrompen] zijn

er ist ein kleiner Geist

hij is bekrompen van geest

4. klein inf pej (gefügig):

klein

gedwee

klein

mak

klein

kruiperig

klein

onderdanig

klein beigeben

inbinden

ganz klein und hässlich werden

in zijn schulp kruipen

die Kleinen hängt man, die Großen lässt man laufen prov

de kleinen worden gehangen, maar de groten laat men lopen

Rhein <Rheins> [r͜ain] N m

Rhein

Rijn

Stein <Stein(e)s, Steine> [ˈʃt͜ain] N m

1. Stein:

Stein (Gesteinsstück)

steen

Stein (Gesteinsstück)

stuk nt

Stein (Spielstein)

schijf

den ersten Stein auf jdn werfen fig

de eerste steen naar [o. op] iem werpen

dir fällt kein Stein aus der Krone inf

je zult er niet minder door worden

jdm (die) Steine aus dem Weg räumen fig

voor iem de weg effenen

das könnte einen Stein erbarmen [o. erweichen ] fig

dat zou een stenen hart kunnen vermurwen

mir fiel ein Stein vom Herzen fig

dat was pak van m'n hart

der Stein kam ins Rollen inf fig

de zaak kwam aan 't rollen

einen Stein schlagen (Sport und Spiel)

een stuk [o. steen] slaan

einen Stein setzen (Sport und Spiel)

een zet doen

zu Stein werden a. fig

verstenen

2. Stein (Obstkern):

Stein

pit

Stein

steen

bei jdm einen Stein im Brett haben inf

bij iem een wit voetje hebben

bei jdm einen Stein im Brett haben inf

bij iem in de gunst staan

es friert Stein und Bein inf

het vriest dat het kraakt [o. (de) stenen uit de grond]

Stein und Bein schwören inf

bij hoog en (bij) laag zweren

Stein auf Stein will ein Haus gebauet sein prov

goede dingen moeten tijd hebben

ˈEis·bein N nt

1. Eisbein FOOD:

Eisbein

ijsbeen

Eisbein

varkenspoot(je) nt

Eisbein

kluif

2. Eisbein inf hum pl:

Eisbein

koude voeten

ˈRau·bein N nt inf

Raubein

bullebak

Raubein

lompe goedzak

Raubein SPORTS

harde speler