Dutch » German

Translations for „ligheid“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

Show summary of all matches

log·heid: noun
lig·geld: noun
lig·gend: adjective and adverb
laf·heid: noun
lam·heid: noun
los·heid: noun
lui·heid: noun
lig·bad: noun
lig·gen: verb
ge·heid: adjective and adverb
bar·heid: noun
bot·heid: noun
dol·heid: noun
dom·heid: noun
dor·heid: noun
een·heid: noun
fel·heid: noun
gek·heid: noun
god·heid: noun
gul·heid: noun

You are viewing results spelled similarly: logheid , luiheid , losheid , lamheid , lafheid , liggend , liggeld , ruwheid , oudheid , netheid , natheid , moeheid , matheid , ijlheid , holheid , gulheid , godheid , gekheid , felheid , eenheid , dorheid , domheid , dolheid , botheid , barheid , geheid , liggen and ligbad

log·heid <log|heden> [lɔxhɛɪt] N f

Schwerfälligkeit f

logheid (traagheid)

lig·geld <liggeld|en> [lɪxɛlt] N nt

1. liggeld (voor het liggen in een haven):

2. liggeld (voor het wachten op lossing, lading):

3. liggeld (voor een ziekenhuisbed):

lig·gend [lɪɣənt] ADJ

laf·heid <laf|heden> [lɑfhɛit] N f

lam·heid <lam|heden> [lɑmhɛit] N f

1. lamheid (verlamdheid):

met lamheid geslagen zijn fig

sich wie gelähmt fühlen

2. lamheid (futloosheid):

los·heid [lɔshɛit] N f geen pl

losheid (ongedwongenheid, ook)

Ungezwungenheit f

losheid (ongedwongenheid, ook)

Zwanglosigkeit f

lui·heid [lœyhɛit] N f geen pl

lig·bad <ligbad|en> [lɪɣbɑt] N nt

lig·gen <lag, h. gelegen> [lɪɣə(n)] VB intr

1. liggen (zich bevinden; uitgestrekt zijn):

Antwerpen ligt aan de Schelde

Antwerpen liegt an der Schelde

dat ligt er duimendik bovenop fig

das ist ganz offensichtlich

ga liggen! (hond)

Platz!

gaan liggen

dat ligt in de aard van de zaak

das liegt in der Natur der Sache begründet

hij ligt tweede klas

er liegt zweiter Klasse

hij laat alles liggen en loopt weg

er lässt alles stehen und liegen und läuft weg

languit gaan liggen

alle viere von sich strecken

op sterven liggen

im Sterben liegen

liggen te slapen

(daliegen und) schlafen

het huis ligt tegen de helling

das Haus liegt am Hang

ter inzage liggen

er liggen hele werelden tussen ons

Welten trennen uns

door elkaar liggen

durcheinanderliegen

de meningen liggen ver uit elkaar fig

die Meinungen gehen weit auseinander

2. liggen (zaken; rusten):

dat werk is blijven liggen

die Arbeit ist liegen geblieben

een kans laten liggen fig

eine Chance verpassen

ik heb dat boek laten liggen

ich habe das Buch liegen lassen

de voorstellen liggen op technisch gebied

die Vorschläge bewegen sich auf technischem Gebiet

3. liggen (afhangen van):

aan mij zal het niet liggen

an mir soll es nicht liegen

dat lag aan verscheidene oorzaken

das hatte mehrere Ursachen

als het aan mij ligt gaan we nu …

wenn es an mir läge, gingen wir jetzt …

dat ligt eraan

das kommt drauf an

dat ligt eraan of de zon schijnt

das hängt davon ab, ob die Sonne scheint

4. liggen (passen bij iets, iem):

die twee leerlingen liggen elkaar

die beiden Schüler verstehen sich gut

dat genre ligt mij niet

dieses Genre liegt mir nicht

dat ligt niet iedereen

das ist nicht jedermanns Sache

5. liggen (storm, wind):

de wind ging liggen

der Wind legte sich [o. ließ nach]

6. liggen (bezig zijn):

am … sein

liggen rotten

liggen te zeuren tegen iem

jdm in den Ohren liegen

mij is zeer veel aan deze zaak gelegen

mir liegt sehr viel an dieser Angelegenheit

het verschil ligt daarin dat

der Unterschied besteht darin, dass

dubbel liggen (van het lachen)

sich vor Lachen biegen

het feit ligt er

das ist Tatsache

hij ligt er bij ons uit

er ist bei uns unten durch

die zaak ligt nogal gevoelig

die Angelegenheit ist ziemlich heikel

zich nergens iets aan gelegen laten liggen

sich um nichts kümmern

de controle ligt op zijn terrein

die Kontrolle fällt in sein Ressort

deze zaak ligt niet zo simpel

diese Angelegenheit ist nicht so einfach

ge·heid¹ [ɣəhɛit] ADJ (onmiskenbaar)

bar·heid [bɑrhɛɪt] N f geen pl

barheid (kaal-, verlatenheid)

barheid (kaal-, verlatenheid)

barheid (droogte)

Dürre f

barheid (ruigheid)

Rauheit f

barheid (hardheid)

Strenge f

de barheid van het klimaat

die Rauheit des Klimas

bot·heid <bot|heden> [bɔthɛɪt] N f

1. botheid (het stomp zijn):

2. botheid:

botheid (grofheid)

botheid (grofheid)

botheid (onverschilligheid)

Dickfelligkeit f

3. botheid (domheid):

Beschränktheit f

dol·heid <dol|heden> [dɔlhɛit] N f

1. dolheid (ziektetoestand):

Tollwut f

2. dolheid (dwaze streek):

Unfug m

dom·heid <dom|heden> [dɔmhɛit] N f

een domheid begaan

eine Dummheit begehen

dor·heid <dor|heden> [dɔrhɛɪt] N f

Dürre f

een·heid <een|heden> [enhɛit] N f

1. eenheid:

eenheid (overeenstemming, harmonie)

Einheit f

eenheid (eensgezindheid)

er heerste geen eenheid

es herrschte keine Einigkeit

de eenheid van lichaam en ziel

die Einheit von Körper und Geist

2. eenheid (maat, hoeveelheid, grootheid):

Einheit f

ampère is de eenheid van stroomsterkte

Ampere ist die Einheit der Stromstärke

3. eenheid (onderdeel dat een afgerond geheel vormt):

Einheit f

administratieve eenheid

Verwaltungseinheit f

de mobiele eenheid

die Bereitschaftspolizei

fel·heid [fɛlhɛɪt] N f geen pl

1. felheid:

felheid (hevigheid)

felheid (tegen iets of iem gericht)

felheid (van licht)

Grelle f

felheid (kou)

2. felheid (vurigheid):

gek·heid <gek|heden> [ɣɛkhɛit] N f

1. gekheid (onverstand):

2. gekheid (iets grappigs):

Scherz m

Spaß m

geen gekheid kunnen verdragen

keinen Spaß verstehen

alle gekheid op een stokje

Scherz [o. Spaß] beiseite

3. gekheid (dwaasheid):

Blödsinn m inf

4. gekheid (bespottelijk iets):

Unsinn m

Flause f meist pl

wat is dat voor gekheid

was ist das für ein Unsinn

god·heid <god|heden> [ɣɔthɛit] N f

1. godheid (goddelijk wezen):

heidense godheden

heidnische Gottheiten pl

2. godheid (goddelijkheid):

Göttlichkeit f

de godheid van Jezus

die Gottheit Jesu

gul·heid <gul|heden> [ɣʏlhɛɪt] N f

gulheid (vrijgevigheid)

Freigebigkeit f

gulheid (vrijgevigheid)

Großzügigkeit f

gulheid (hartelijkheid)

Browse the dictionary

Dutch

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski