Translations for „mana“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

ma·ma <mama|'s> [mɑma] N f

mama

Mama f inf

mama

Mutti f inf

man <man|nen> [mɑn] N m

1. man ((volwassen mannelijk) mens):

man

Mann m

iets aan de man brengen

etw an den Mann bringen

als de nood aan de man komt

wenn Not am Mann ist

als mannen onder elkaar

von Mann zu Mann

de gewone man

der Mann von der Straße

hij is er de man niet naar om …

er ist nicht der Mann, der/mit dem …

hij is een man naar mijn hart

er gefällt mir

op de man af

rundheraus

man overboord!

Mann über Bord!

vijf man sterk

fünf Mann stark

een man van eer

ein Ehrenmann

een man van zijn woord

ein Mann von Wort

gevecht van man tot man

Kampf von Mann gegen Mann

man voor man

Mann für Mann

een man een man, een woord een woord prov

ein Mann, ein Wort

een gewaarschuwd man telt voor twee prov

ein gewarnter Mann ist zwei Männer wert

2. man (echtgenoot):

man

Mann m

man

Ehemann m

aan de man komen

unter die Haube kommen

man en paard noemen fig

Ross und Reiter nennen

3. man (flink persoon):

man

Mann m

man

Kerl m

4. man (lid van een bemanning, groep, team):

man

Mann m

met man en macht

mit aller Macht

met hoeveel man zijn we?

zu wievielt sind wir?

met man en muis vergaan

mit Mann und Maus untergehen

5. man (in samenstelling; m.b.t. een beroep):

man

-mann

man

-leute pl

zijn man(netje) staan

seinen Mann stehen

mand <mand|en> [mɑnt] N f

mand

Korb m

door de mand vallen

sich verraten

door de mand vallen

enttarnt werden

mank <manke, manker, mankst> [mɑŋk] ADJ

mank

lahm

mank zijn aan de linkervoet

auf dem linken Bein lahm sein

mank gaan

hinken

mank gaan (paard)

lahmen

aan hetzelfde euvel mank gaan fig

am selben Übel leiden

deze vergelijking gaat mank fig

dieser Vergleich hinkt

mans [mɑns] ADJ

zij is er mans genoeg voor

sie ist Manns genug dafür

hij is heel wat mans

er geht ran wie Blücher inf

met melk meer mans

die Milch machts

Mi·na [mina]

maan <manen> [man] N f

maan

Mond m

bij heldere maan

bei hellem Mondschein

de maan komt op

der Mond geht auf

loop naar de maan! fig

du kannst mir den Buckel runterrutschen! inf

naar de maan zijn fig

im Eimer sein

maag <magen> [max] N f

maag

Magen m

't aan zijn maag hebben

Magenbeschwerden haben

de liefde (van de man) gaat door zijn maag

die Liebe geht durch den Magen

de maag draait zich om in mijn lijf

mir dreht sich der Magen um

daar zit ik mee in de maag fig

das liegt mir (schwer) im Magen

iem iets in de maag splitsen fig

jdm etw aufhalsen inf

een lege maag hebben

nichts im Magen haben

op de nuchtere maag

auf nüchternen Magen

het eten ligt me zwaar op de maag

das Essen liegt mir schwer im Magen

mijn maag is van streek

ich habe mir den Magen verdorben

maak [mak] N f geen pl

maak (het maken)

Arbeit f

maak (het repareren)

Reparatur f

mijn fiets is in de maak

mein Fahrrad ist gerade in Reparatur

in de maak zijn

in der Mache sein

er is daarvoor een wet in de maak

dafür wird gerade ein Gesetz vorbereitet

maal¹ <malen> [mal] N nt (maaltijd)

maal

Mahl nt

maal

Essen nt

maal

Mahlzeit f

een feestelijk maal

ein Festmahl

een feestelijk maal

ein Festessen

maar¹ <maren> [mar] N nt

maar

Aber nt

er is één maar bij

die Sache hat einen Haken

geen maren!

kein Aber!

maas <mazen> [mas] N f

maas

Masche f

door de mazen van de wet kruipen fig

durch die Maschen des Gesetzes schlüpfen

maat¹ <maat|s> [mat] N m

1. maat (makker):

maat

Kamerad m

maat

Kumpel m inf

2. maat (partner, ploegmaat):

maat

Kamerad m

maat

Partner m

3. maat (matrozen) pl:

maat

Maate pl

maat

Maaten pl

mams [mɑms] N f geen pl inf

mams

Mami f inf

mams

Mutti f inf

mams

Mama f inf

mal¹ <mal|len> [mɑl] N m

1. mal:

mal (model, patroon)

Schablone f

mal (voor scheepsdelen)

Mall nt

2. mal (tekengereedschap):

mal

Schablone f

mal

Kurvenlineal nt

mat¹ <mat|ten> [mɑt] N f

1. mat (kleed):

mat

Matte f

de groene mat SPORTS

der grüne Rasen

matten kloppen

Matten ausklopfen

2. mat (zitting van een stoel):

mat

Strohsitz m

maf <maffe, maffer, mafst> [mɑf] ADJ

maf

blöd(e)

maf

idiotisch

maf

beknackt inf

mak <makke, makker, makst> [mɑk] ADJ

1. mak (getemd):

mak

zahm

mak maken

zähmen

2. mak (meegaand):

mak

zahm

mak

gefügig

zo mak als een lammetje

sanft wie ein Lamm

map <map|pen> [mɑp] N f

1. map (omslag):

map

Mappe f

2. map comput.:

map

Ordner m

map

Verzeichnis nt

mach [mɑx] N f geen pl nat.

mach

Mach nt

mach drie

Mach drei