Dutch » German

zen·den1 <zond, h. gezonden> [zɛndə(n)] VB intr

zenden RADIO, TV
zenden RADIO, TV

len·de <lende|n, lende|nen> [lɛndə] N f

1. lende (deel van de rug):

Lende f

2. lende:

Lende f

ben·de <bende|n, bende|s> [bɛndə] N f

1. bende (rommel):

Chaos nt

2. bende inf (groot aantal):

Haufen m

en·ten <entte, h. geënt> [ɛntə(n)] VB trans

1. enten (een ent op een boom bevestigen):

2. enten (entstof brengen in):

3. enten (bacteriën in een voedingsbodem brengen):

ene PRON indef pron

ene → een³

See also een , een , een , een , een , een

een3 [en] PRON indef pron

een2 <met klemtoon> [en] NUM

een1 <enen> [en] N f

1. een (getal):

een
Eins f

2. een (cijfer, als maatstaf voor prestaties):

een
Sechs f

en·kel1 <enkel|s> [ɛŋkəl] N m

1. enkel (gewricht):

en·ter <enter|s> [ɛntər] N m

en·de·misch [ɛndemis] ADJ

bor·des <bordes|sen> [bɔrdɛs] N nt

1. bordes (verhoogde stoep):

2. bordes (trapportaal):

3. bordes (laadvloer):

Rampe f

wie·des [widəs]


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski