Dutch » German

kak·ken <kakte, h. gekakt> [kɑkə(n)] VB intr

kal·ken <kalkte, h. gekalkt> [kɑlkə(n)] VB trans

1. kalken (met kalk bewerken):

2. kalken (slordig en snel schrijven):

3. kalken ((opschriften) op muren aanbrengen):

malen auf +acc
kalken inf
schmieren an +acc

kwa·ken <kwaakte, h. gekwaakt> [kwakə(n)] VB intr

1. kwaken (geluid ‘kwak’ laten horen):

kaar·ten <kaartte, h. gekaart> [kartə(n)] VB intr

kaat·sen2 <kaatste, h. gekaatst> [katsə(n)] VB intr

1. kaatsen (het kaatsspel spelen):

kaak·je <kaakje|s> [kakjə] N nt

ka·kel <kakel|s> [kakəl] N m (persoon)

ba·ken <baken|s> [bakə(n)] N nt

1. baken scheepv.:

Bake f

2. baken verk.:

Bake f

ha·ken1 <haakte, h. gehaakt> [hakə(n)] VB trans

1. haken (handwerken):

la·ken2 <laakte, h. gelaakt> [lakə(n)] VB trans

1. laken ((sterk) afkeuren):

2. laken (berispen):

ma·ken <maakte, h. gemaakt> [makə(n)] VB trans

na·ken <naakte, i. genaakt> [nakə(n)] VB intr

wa·ken <waakte, h. gewaakt> [wakə(n)] VB intr

1. waken (opzettelijk wakker blijven):

wra·ken <wraakte, h. gewraakt> [vrakə(n)] VB trans

2. wraken jur. (niet toelaten):

bra·ken1 <braakte, h. gebraakt> [brakə(n)] VB intr (overgeven)

di·a·ken <diaken|s, diaken|en> [dijakə(n)] N m


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski