Dutch » German

hand·schoen <handschoen|en> [hɑntsxun] N f

aard·schok <aardschok|ken> [artsxɔk] N m

1. aardschok (aardbeving):

2. aardschok (onverwachte gebeurtenis):

land·schap <landschap|pen> [lɑntsxɑp] N nt

kwaad·schiks [kwatsxɪks] ADV

had·den VB

hadden 1., 2., 3. pers pl imp van hebben¹, hebben²

See also hebben , hebben , hebben

hebben3 VB

hebben 1., 2., 3. pers pl pres van hebben¹, hebben²

heb·ben2 <had, h. gehad> [hɛbə(n)] VB trans

es scheint, dass
wat moet je (van me) hebben? pej

heb·ben1 <had, h. gehad> [hɛbə(n)] VB aux (ter aanduiding van de voltooide tijd bij werkwoord)

ha·dji <hadji|'s> [hadʒi] N m

goed·schiks [ɣutsxɪks] ADV

2. goedschiks (behoorlijk, betamelijk):

tai chi [tɑjtʃi] N nt geen pl (bewegingskunst)


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski