Dutch » German

kle·den <kleedde, h. gekleed> [kledə(n)] VB trans

2. kleden (verwoorden, weergeven):

kleiden form

3. kleden ((van kledingstukken) een bepaald effect hebben):

le·der [ledər] N nt geen pl

leder → leer¹

See also leer , leer

leer2 <leren> [ler] N f

2. leer (ladder):

Leiter f

klep·per <klepper|s> [klɛpər] N m

1. klepper (rijpaard):

2. klepper (houten sandaal):

klet·ser <kletser|s> [klɛtsər] N m

1. kletser (praatziek persoon):

2. kletser (kwaadspreker):

3. kletser (iem die onzin uitslaat):

Schwaf(e)ler m

kleu·ter <kleuter|s> [kløtər] N m

klad·der N m

kladder → kladderaar

See also kladderaar

klad·de·raar <kladderaar|s> [klɑdərar] N m

klod·der <klodder|s> [klɔdər] N m

kle·dij [kledɛi] N f geen pl

1. kledij (wijze van gekleed gaan):

Aufzug m pej

2. kledij (kleren):

Kleider pl

kleed <kleden> [klet] N nt

1. kleed:

kleed (op tafel e.d.)
Decke f

2. kleed (kledingstuk voor mannen):

Gewand nt

kle·pel <klepel|s> [klepəl] N m

kle·ven1 <kleefde, h. gekleefd> [klevə(n)] VB intr

1. kleven (vast blijven zitten):

2. kleven fig:

3. kleven (kleverig zijn):

klitschen inf

kle·ding [kledɪŋ] N f geen pl

1. kleding (het kleden):

Kleiden nt

kleu·ren2 <kleurde, h. gekleurd> [klørə(n)] VB intr

1. kleuren (verven: met potlood of kwast):

2. kleuren (kleur aannemen):

klem·men1 <klemde, h. geklemd> [klɛmə(n)] VB intr

1. klemmen (knellend vastzitten):

klep·pen <klepte, h. geklept> [klɛpə(n)] VB intr

2. kleppen (kort geluid):

3. kleppen (babbelen):

kles·sen1 VB trans

klessen → kletsen¹

See also kletsen , kletsen

klet·sen1 <kletste, h. gekletst> [klɛtsə(n)] VB trans

1. kletsen (met een kletsend geluid werpen):

2. kletsen (hard gooien, slaan):

klet·sen1 <kletste, h. gekletst> [klɛtsə(n)] VB trans

1. kletsen (met een kletsend geluid werpen):

2. kletsen (hard gooien, slaan):

kleu·men <kleumde, h. gekleumd> [klømə(n)] VB intr


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski