Dutch » German

los·sprin·gen <sprong los, i. losgesprongen> [lɔsprɪŋə(n)] VB intr

los·han·gen <hing los, h. losgehangen> [lɔshɑŋə(n)] VB intr

1. loshangen (niet goed vastzitten):

2. loshangen (vrij hangen):

om·rin·gen <omringde, h. omringd> [ɔmrɪŋə(n)] VB trans

2. omringen fig (voorvallen rondom iem, iets):

af·sprin·gen <sprong af, i. afgesprongen> [ɑfsprɪŋə(n)] VB intr

2. afspringen (wegspringen):

4. afspringen (plotseling loslaten):

in·sprin·gen <sprong in, i. ingesprongen> [ɪnsprɪŋə(n)] VB intr

om·sprin·gen <sprong om, h./i. omgesprongen> [ɔmsprɪŋə(n)] VB intr

los·ra·ken <raakte los, i. losgeraakt> [lɔsrakə(n)] VB intr

1. losraken (vrij komen):

2. losraken (los gaan):

losraken inf

los·ruk·ken <rukte los, h. losgerukt> [lɔsrʏkə(n)] VB trans

sprin·gen <sprong, h./i. gesprongen> [sprɪŋə(n)] VB intr

4. springen (kaatsen):

in·drin·gen1 <drong in, h. ingedrongen> [ɪndrɪŋə(n)] VB trans (indrijven)

op·drin·gen1 <drong op, i. opgedrongen> [ɔbdrɪŋə(n)] VB intr (naar voren dringen)

Thü·rin·gen [tyːrɪŋən] N nt geen pl

hoog·sprin·gen [hoxsprɪŋə(n)] N nt geen pl


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski