Translations for „jubelkreten“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ˈüber·tre·ten¹ VB intr irreg

1. übertreten (übergehen):

übertreten

overgaan

übertreten

overlopen

2. übertreten (über die Ufer treten):

übertreten

buiten de oevers treden

be·ˈtre·ten² VB trans irreg

betreten

betreden

betreten

binnenkomen

ˈbei·tre·ten VB intr irreg

1. beitreten (Mitglied werden):

beitreten

toetreden tot

beitreten

lid worden van

beitreten

zich aansluiten bij

2. beitreten LAW:

einem Prozess beitreten

in een proces mee optreden

ˈab·tre·ten¹ VB intr

1. abtreten:

abtreten (sich langsam entfernen)

aftreden

abtreten (sich langsam entfernen)

zich verwijderen

abtreten (abgehen, weggehen)

weggaan

abtreten (abgehen, weggehen)

afgaan

die Soldaten traten ab MIL

de soldaten rukten in

von der Bühne abtreten THEAT a. fig (überlassen)

van het toneel verdwijnen

2. abtreten fig (zurücktreten):

abtreten

aftreden

abtreten

(zijn ambt) neerleggen

ge·ˈtre·ten VB

getreten pp von treten¹, treten²

See also treten , treten

ˈtre·ten² <tritt, trat, getreten> [ˈtreːtn̩] VB trans

1. treten (mit dem Fuß stoßen):

treten

trappen

treten

schoppen

treten

een trap geven

die Bremse/Pedale treten

op de rem/pedalen trappen

jdn gegen das Schienbein treten

iem tegen de schenen schoppen

jdn gegen das Schienbein treten fig a.

iem tegen het zere been trappen [o. schoppen]

etw mit Füßen treten fig

iets met voeten treden

Pflaster treten inf

straatslijpen

Pflaster treten inf

rondslenteren

sich dat den Schmutz von den Schuhen treten

het vuil van zijn schoenen trappen

Wasser treten

watertrappen

Wasser treten

pootjebaden

2. treten (männlicher Vogel):

treten

treden

treten

bespringen

3. treten SPORTS (mit dem Fuß schießen):

treten

nemen

treten

schieten

einen Elfmeter treten

een penalty [o. strafschop] nemen

4. treten fig (hinterher sein):

treten

aan zitten achter

treten

achter de vodden zitten

treten

(aan)porren

ˈtre·ten¹ <tritt, trat, getreten> [ˈtreːtn̩] VB intr

1. treten:

treten (einen Schritt machen)

stappen

treten (hervorkommen)

treden

ans Fenster treten

aan het raam komen

ans Fenster treten

naar het raam lopen

auf den Balkon treten

op het balkon komen

auf den Balkon treten

het balkon betreden

auf die Bühne treten

het toneel opgaan [o. opkomen]

auf der Stelle treten

de pas markeren

aus dem Haus/der Tür treten

het huis/de deur uitkomen

durch die Tür treten

door [o. via] de deur (naar binnen [o. buiten] ) komen

hinter die Wolken treten fig

achter de wolken verdwijnen

hinter eine Säule treten

achter een pilaar gaan staan

in den Streik treten

in staking gaan

in Liquidation treten

zijn zaak opheffen [o. liquideren]

in den Ruhestand treten

met pensioen gaan

in sein 40. Jahr treten

zijn 40e (jaar) ingaan

in Verhandlungen treten

in onderhandeling treden

in die Schranken treten fig

in het krijt [o. strijdperk] treden

ins Zimmer treten

de kamer binnenkomen [o. betreden]

ins [o. unters ] Gewehr treten MIL

met het geweer aantreden

nach hinten treten

(een paar passen) achteruitgaan

(bitte,) treten Sie näher!

komt u maar!

er trat neben mich

hij kwam naast me staan

über die Ufer treten fig

buiten de oevers treden

er trat vor den Spiegel/die Tür

hij ging voor de spiegel/deur staan

er trat zu mir

hij kwam naar me toe

zwischen die Streitenden treten

tussen de strijdende [o. ruziënde] partijen in gaan staan

es darf nichts zwischen dich und mich treten fig

er mag niets tussen jou en mij in komen

2. treten (mit dem Fuß betätigen):

treten

trappen

treten

treden

auf die Bremse treten

op de rem trappen

jdm auf den Schlips treten

iem op de tenen trappen

jdn [o. jdm] auf die Zehen treten a. fig

iem op de tenen trappen

jdn [o. jdm] auf die Zehen treten fig

iem tot spoed aanzetten

gegen die Tür treten

tegen de deur schoppen [o. trappen]

kräftig in die Pedale treten

flink trappen

kräftig in die Pedale treten

(flink) op de pedalen gaan staan

kräftig in die Pedale treten

er flink tegenaan gaan

nach oben buckeln, nach unten treten inf pej fig

naar boven likken, naar onderen trappen

3. treten (eintreten):

treten

toetreden

treten

lid worden

in einen Verein treten

tot een vereniging toetreden

in einen Verein treten

lid worden van een vereniging

ˈauf·tre·ten¹ VB intr

1. auftreten:

auftreten (in einem Stück spielen)

optreden

auftreten (sich benehmen)

zich gedragen

2. auftreten (den Fuß aufsetzen):

auftreten

lopen

auftreten

stappen

3. auftreten:

auftreten (erscheinen)

(plotseling) opduiken

auftreten (eintreten)

zich (plotseling) voordoen

Probleme treten auf

er rijzen problemen

ˈAuf·tre·ten <Auftretens> N nt kein pl

Auftreten (Erscheinen)

optreden nt

Auftreten (Benehmen)

gedrag nt

ˈaus·tre·ten¹ VB intr

1. austreten (ausscheiden, verlassen):

austreten

uittreden

austreten

(vrijwillig) verlaten

2. austreten (herausdringen):

austreten

uittreden

austreten

vrijkomen

austreten

ontsnappen

dort tritt Wasser aus

daar komt water naar buiten [o. tevoorschijn]

3. austreten inf (zur Toilette gehen):

austreten

zich even verwijderen

austreten

van het toilet gebruikmaken

ver·ˈtre·ten² VB refl irreg (verstauchen)

sich dat den Fuß vertreten

z'n voet verstuiken

sich dat die Beine [o. Füße]vertreten

zijn benen wat strekken

ˈweg·tre·ten¹ VB intr irreg

1. wegtreten:

wegtreten

(een stapje) achteruitgaan

2. wegtreten MIL:

wegtreten

inrukken

weg(ge)treten!

ingerukt, mars!

(geistig) weggetreten inf fig

afwezig (met zijn gedachten)

(geistig) weggetreten inf fig

er niet bij (met zijn hoofd)

zer·ˈtre·ten VB trans irreg

1. zertreten:

zertreten

plattrappen

zertreten

vertrappen

zertreten

vertreden

einen Käfer zertreten

een kever plattrappen [o. doodtrappen]

2. zertreten:

zertreten

verslijten