Translations for „rauskönnen“ in the German » Dutch Dictionary

ˈaus·ken·nen VB refl irreg

auskennen (sich gut zurechtfinden)

(grondig) kennen

auskennen (sich gut zurechtfinden)

goed bekend zijn

auskennen ((gute) Kenntnisse besitzen)

goed op de hoogte zijn

ich kenne mich hier gut aus

ik ken [o. weet] hier goed de weg

ˈrau·schen [ˈr͜auʃn̩] VB intr

1. rauschen (brausen, tosen):

rauschen

ruisen

rauschen

bruisen

ein rauschender Beifall fig

een daverend applaus

ein rauschendes Fest fig

een schitterend feest

2. rauschen (zügig gehen):

rauschen

ruisend [o. bruisend] gaan

sie rauschte aus dem Zimmer

met opgestreken zeil verliet ze de kamer

be·ˈson·nen [bəˈzɔnən] ADJ

besonnen

bezonnen

besonnen

bedachtzaam

besonnen

omzichtig

ge·ˈson·nen¹ [gəˈzɔnən] ADJ liter

gesonnen

van plan

gesonnen

van zins

gesonnen

geneigd

ge·ˈspon·nen [gəˈʃpɔnən] VB

gesponnen pp von spinnen¹, spinnen²

See also spinnen , spinnen

ˈspin·nen² <spann, gesponnen> [ˈʃpɪnən] VB intr

1. spinnen (planen):

spinnen

beramen

an einer Intrige spinnen

een intrige beramen

2. spinnen inf (nicht bei Trost sein):

spinnen

fantaseren

spinnen

bazelen

spinnen

malen

spinnen

zwammen

du spinnst ja!

je bent gek [o. niet goed snik] !

ˈspin·nen¹ <spann, gesponnen> [ˈʃpɪnən] VB trans

1. spinnen (am Spinnrad):

spinnen

spinnen

(k)einen guten Faden miteinander spinnen

(niet) goed met elkaar overweg kunnen

(s)ein Garn spinnen fig

sterke verhalen vertellen

(ein) Seemannsgarn spinnen fig

(sterke) zeemansverhalen ten beste geven [o. opdissen]

dabei [o. damit] ist keine Seide zu spinnen fig

daar zul je geen zij(de) bij spinnen

2. spinnen (ausdenken):

spinnen

beramen

spinnen

smeden

spinnen

uitdenken

Gedanken spinnen

piekeren

Gedanken spinnen

peinzen

Intrigen [o. Ränke ] spinnen

intriges beramen

Intrigen [o. Ränke ] spinnen

intrigeren

Lügen spinnen

leugens verzinnen

ver·ˈson·nen [fɛɐ̯ˈzɔnən] ADJ

versonnen

in gepeins [o. gedachten] verzonken

versonnen

dromerig

da·ˈfür·kön·nen VB trans irreg

nichts dafürkönnen

er niets aan kunnen doen

nichts dafürkönnen

iets niet kunnen helpen

ˈmit·kön·nen VB intr irreg

1. mitkönnen inf (begleiten dürfen):

mitkönnen

mee kunnen (gaan [o. komen] )

2. mitkönnen inf (verstehen):

mitkönnen

mee kunnen

mitkönnen

bij kunnen houden

da kann ich nicht mehr mit

dat kan ik niet meer volgen

da kann ich nicht mehr mit

daar kan ik niet meer bij

be·ˈgon·nen [bəˈgɔnən] VB

begonnen pp von beginnen

See also beginnen

be·ˈgin·nen <begann, begonnen> [bəˈgɪnən] VB trans

beginnen

beginnen (met)

beginnen

aanvangen

gut begonnen ist halb gewonnen prov

een goed begin is het halve werk

ge·ˈron·nen [gəˈrɔnən] VB

geronnen pp von rinnen

See also rinnen

ˈrin·nen [ˈrɪnən] VB intr irreg

1. rinnen (fließen):

rinnen

(langzaam) vloeien [o. stromen]

rinnen

lopen

rinnen

druipen

das Geld rinnt ihm durch die Finger fig

het geld glipt hem tussen de vingers door

die Jahre rinnen liter fig

de jaren glijden voorbij

der Schweiß rann ihm von der Stirn

het zweet droop van zijn voorhoofd

2. rinnen region (leck sein):

rinnen

lekken

rinnen

lek zijn

ge·ˈwon·nen [gəˈvɔnən] VB

gewonnen pp von gewinnen¹, gewinnen²

See also gewinnen , gewinnen

ge·ˈwin·nen² <gewann, gewonnen> [gəˈvɪnən] VB intr

1. gewinnen (einen Gewinn erhalten):

gewinnen

winnen

an Höhe gewinnen

hoogte winnen

an Klarheit gewinnen

er duidelijker op worden

an Bedeutung gewinnen

in betekenis toenemen

gegen jdn gewinnen

tegen [o. van] iem winnen

2. gewinnen (überzeugen):

gewinnen

(erop) vooruitgaan

gewinnen

er beter op worden

er gewinnt bei näherer Betrachtung

bij nadere kennismaking valt hij mee

ge·ˈwin·nen¹ <gewann, gewonnen> [gəˈvɪnən] VB trans

1. gewinnen (erzeugen):

gewinnen

winnen

aus Milch Käse gewinnen

van melk kaas maken

Boden gewinnen a. fig

veld [o. terrein] winnen

2. gewinnen (erzielen, bekommen):

gewinnen

behalen

gewinnen

(ver)krijgen

gewinnen

verwerven

die Überzeugung gewinnen

tot de overtuiging komen

jdn für eine Vorstellung gewinnen

iems medewerking voor een voorstelling weten te verkrijgen

alle für sich gewinnen

iedereen voor zich innemen

jdn zum Freund gewinnen

iems vriendschap winnen

wie gewonnen, so zerronnen prov

zo gewonnen, zo geronnen

Zeit gewonnen, viel gewonnen prov

tijd gewonnen, veel gewonnen

4. gewinnen (profitieren):

gewinnen

(erop) vooruitgaan

gewinnen

er beter op worden

miss·ˈgön·nen [-ˈgœnən] VB trans

missgönnen

misgunnen

missgönnen

benijden

ˈun·be·son·nen ADJ

unbesonnen

onbezonnen

unbesonnen

ondoordacht