German » Dutch

Translations for „tastte“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

Show summary of all matches

ˈTas·te: noun
ˈtas·ten: intransitive verb
ˈGat·te: noun
ˈhat·te: verb
ˈLat·te: noun
ˈMat·te: noun
ˈRat·te: noun
ˈWat·te: noun
ˈTas·se: noun
ˈTa·sche: noun
ˈStät·te: noun
ˈKut·te: noun
ˈMit·te: noun
ˈbit·te: adverb
ˈBit·te: noun
ˈHüt·te: noun
ˈKet·te: noun
ˈLet·te: noun
ˈMot·te: noun
ˈNut·te: noun

You are viewing results spelled similarly: Watte , Ratte , Matte , Latte , hatte , Gatte , tasten , Taste , Flotte , Tapete , Tante , Wette , Titte , Sitte , Putte , Nutte , Motte , Lette , Kette , Hütte , Bitte , bitte , Mitte , Kutte , Stätte , Tasche and Tasse

ˈTas·te <Taste, Tasten> [ˈtastə] N f

Taste a. MUS

toets

Taste a. TECH

in die Tasten greifen inf

beginnen met spelen

ˈtas·ten¹ [ˈtastn̩] VB intr

1. tasten (erfühlen):

durch Tasten

2. tasten spec (auf die Tasten drücken):

(op de toetsen) drukken

ˈGat·te (Gat·tin) <Gatten, Gatten> [ˈgatə] N m (f) liter (Ehemann)

Gatte (Gat·tin)

echtgenoot(echtgenote) m (f)

Gatte (Gat·tin)

eega m en f

Gatte (Gat·tin)

man(vrouw) m (f)

ˈhat·te [ˈhatə] VB

hatte 3. pers sing imp von haben¹, haben², haben³

See also haben , haben , haben

ˈha·ben³ <hat, hatte, gehabt> [ˈhaːbn̩] VB vb aux

er will ihn gesehen haben

hij beweert hem gezien te hebben

ˈha·ben² <hat, hatte, gehabt> [ˈhaːbn̩] VB refl

1. haben (sich anstellen):

zich aanstellen

hab dich nicht so!

stel je niet zo aan!

2. haben inf (leiden):

het met elkaar aan de stok hebben

damit hat es sich!

dat was het dan!

damit hat es sich!

en nou is het afgelopen!

ˈha·ben¹ <hat, hatte, gehabt> [ˈhaːbn̩] VB trans

1. haben (besitzen, aufweisen):

er hat das so an sich

zo is hij nou eenmaal

da haben wir(')s!

daar heb je het nou!

da haben wir(')s!

daar heb je het gedonder in de glazen!

das werden wir gleich haben! inf

daar zullen we eens meteen voor zorgen [o. naar kijken] !

das werden wir gleich haben! inf

daar zullen we eens gauw een einde aan maken

das hat es (so) in sich

dat is lang niet gemakkelijk

sie ist noch zu haben inf

zij is nog vrij

wir haben(')s ja! inf hum

we kunnen het immers betalen!

kann ich das Handtuch mal haben?

mag ik de handdoek even?

es mit etw haben inf

gek zijn op iets

zu haben sein

te krijgen [o. verkrijgbaar] zijn

zu haben sein

für etw zu haben sein

voor iets te vinden zijn

nichts davon haben

er niets aan hebben

du hast noch einiges vor dir!

er staat je nog wat te wachten!

dich hat(')s wohl! inf

ben jij een haartje betoeterd!

2. haben (tun müssen):

du hast zu schweigen!

jij moet zwijgen!

ich habe noch zu tun

ik moet nog werken

ich habe noch zu tun

ik heb nog een en ander te doen

wer hat, der hat prov

hebben is hebben en krijgen de kunst

ˈLat·te <Latte, Latten> [ˈlatə] N f

1. Latte a. SPORTS (Brett):

lat

2. Latte inf (große Menge):

(hele) (was)lijst

3. Latte vulg (erigierter Penis):

ˈMat·te <Matte, Matten> [ˈmatə] N f

mat

auf der Matte stehen inf

willen beginnen

auf der Matte stehen inf

auf der Matte stehen inf

op de stoep staan

auf der Matte bleiben inf

niet verwaand worden

auf der Matte bleiben inf

met beide benen op de grond blijven

jdn auf die Matte legen inf

jdn auf die Matte legen inf

jdn auf die Matte legen inf

ˈRat·te <Ratte, Ratten> [ˈratə] N f

1. Ratte (Tier):

rat

schlafen wie eine Ratte inf

slapen als een marmot

2. Ratte inf pej (widerlicher Mensch):

ˈWat·te <Watte, Watten> [ˈvatə] N f

1. Watte:

watje(s)

ein Bausch Watte

jdn in Watte packen inf fig

iem in de watten leggen

du hast wohl Watte in den Ohren? inf

ben jij soms doof?

2. Watte:

gewatteerde voering

ˈTas·se <Tasse, Tassen> [ˈtasə] N f (Trinkgefäß)

kop(je) nt

hoch die Tassen! inf

prosit!

nicht alle Tassen im Schrank haben inf

niet goed snik zijn

er ist eine trübe Tasse inf

hij is een zak [o. slome duikelaar] [o. druiloor]

ˈTa·sche <Tasche, Taschen> [ˈtaʃə] N f

1. Tasche:

Tasche (Einkaufstasche, Aktentasche)

tas

Tasche (Handtasche)

2. Tasche (in Kleidungsstücken):

zak

jdm auf der Tasche liegen inf fig

op iems zak leven

jdm Geld aus der Tasche ziehen inf fig

iem geld uit de zak kloppen

etw (schon) in der Tasche haben inf fig

iets (al) op zak hebben

jdn in die Tasche stecken inf fig

iem overtreffen

in die eigene Tasche arbeiten [o. wirtschaften] inf fig

zijn (eigen) zakken vullen

(für etw acc) tief in die Tasche greifen müssen inf fig

(voor iets) diep in zijn zak [o. beurs] [o. portemonnee] moeten tasten

mit leeren Taschen dastehen inf fig

met lege handen staan

3. Tasche (Tüte):

zakje nt

4. Tasche FOOD (Teigtasche):

5. Tasche FOOD:

Tasche (Öffnung)

Tasche (Öffnung)

Tasche (Schlitz)

gleuf

ˈStät·te <Stätte, Stätten> [ˈʃtɛtə] N f liter

plek

oord nt

ˈKut·te <Kutte, Kutten> [ˈkʊtə] N f

1. Kutte:

habijt nt

2. Kutte inf:

parka

ˈMit·te <Mitte, Mitten> [ˈmɪtə] N f meist sing

midden nt

er ist Mitte dreißig

hij is midden (in de) dertig

ab durch die Mitte! inf

die goldene Mitte

de gulden middenweg

wir nahmen ihn in die Mitte

wij namen hem midden tussen ons in

Mitte März

half [o. medio] maart

ˈbit·te [ˈbɪtə] ADV

1. bitte:

bitte (höflich auffordernd)

bitte (wenn man per du ist)

aber bitte, meine Herren!

mijne heren, maar alstublieft!

aber bitte, meine Herren!

maar, (mijne heren)!

aber bitte, meine Herren!

toe nou, mijne heren!

bitte, bedienen Sie sich!

bedient u zich!

bitte, bedienen Sie sich!

ga uw gang (alstublieft)!

bitte schön [o. sehr ]!

bitte schön [o. sehr ]!

bitte, bitte!

och, alstublieft [o. alsjeblieft] !

2. bitte:

bitte (fragend)

pardon?

bitte (fragend)

wat [o. hoe] zegt U?

bitte (fragend)

wat zeg je?

bitte (am Telefon)

hallo?

bitte (am Telefon)

hallo!

ja (, wat is er)?

wat [o. hoe] zegt u?

wat zeg je?

pardon?

bitte, wo kann ich …?

pardon, waar kan ik …?

3. bitte (gern geschehen):

tot uw [o. je] dienst

danke [o. vielen Dank ]! bitte!

dank u [o. je] wel! graag gedaan [o. tot uw dienst] [o. tot je dienst] !

4. bitte (sarkastisch):

nou

zie je nou wel!

5. bitte (höfliches Ja):

ja

gaat u [o. ga] uw gang!

ga je gang!

ˈBit·te <Bitte, Bitten> [ˈbɪtə] N f

verzoek nt

vraag

auf meine Bitte (hin)

op mijn verzoek

ˈHüt·te <Hütte, Hütten> [ˈhʏtə] N f

1. Hütte (Holzhütte, ärmliches Häuschen):

hut

2. Hütte (Berghütte):

(berg)hut

3. Hütte (Schmelzerei, Hochofen):

4. Hütte (Glasfabrik):

ˈKet·te <Kette, Ketten> [ˈkɛtə] N f

1. Kette:

Kette (Fahrradkette)

Kette (Schmuckkette)

keten

jdn an die Kette legen fig

iem aan banden leggen

2. Kette:

Kette (Gliederkette)

keten

Kette (ununterbrochene Reihe)

aaneenschakeling

Kette (ununterbrochene Reihe)

reeks

ein Glied in einer Kette sein

een schakel in een keten zijn

eine Kette von Hotels

3. Kette MIL (von drei Flugzeugen):

4. Kette MIL:

tirailleurslinie

5. Kette (Handwerk):

Schuss und Kette

schering en inslag

Kette und Einschlag

schering en inslag

eine Kette ist immer so stark wie ihr schwächstes Glied prov

een ketting is maar zo sterk als de zwakste schakel

ˈLet·te (Let·tin) <Lette, Letten> [ˈlɛtə] N m (f)

Lette (Let·tin)

Let(Letse) m (f)

Lette (Let·tin)

Letlander(Letlandse) m (f)

ˈMot·te <Motte, Motten> [ˈmɔtə] N f

mot

ˈNut·te <Nutte, Nutten> [ˈnʊtə] N f vulg

hoer

snol

Browse the dictionary

German

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski