Translations for „zeilt“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

zeit [ ͜ts ͜ait] PREP +gen

zeit

tijdens

zeit

gedurende

zeit meines Lebens

mijn hele leven

ˈZei·le <Zeile, Zeilen> [ˈ͜ts ͜ailə] N f

1. Zeile (geschriebene Reihe):

Zeile

regel

ein Buch bis zur letzten Zeile lesen

een boek tot de laatste regel lezen

etw zwischen den Zeilen lesen fig

iets tussen de regels door lezen

2. Zeile (Reihe von Häusern, Bäumen etc.):

Zeile

rij

Zelt <Zelt(e)s, Zelte> [ ͜tsɛlt] N nt (Festzelt, Zirkuszelt)

Zelt

tent

die [o. seine] Zelte abbrechen inf fig hum

vertrekken [o. verhuizen]

seine Zelte aufschlagen inf fig hum

(ergens) zijn tenten opslaan

das himmlische Zelt liter

het hemelgewelf [o. uitspansel]

Zeit <Zeit, Zeiten> [ ͜ts ͜ait] N f

Zeit

tijd

Zeit (Zeitpunkt)

tijdstip nt

Zeit (Zeitraum)

tijdperk nt

Zeit (Epoche, Lebensabschnitt)

periode

zu bestimmten Zeiten

op bepaalde tijden

es ist an der Zeit, etw zu unternehmen

het is tijd iets te ondernemen

auf Zeit spielen SPORTS

tijd rekken

er ist Beamter auf Zeit

hij is ambtenaar in tijdelijke dienst

auf lange/längere Zeit

voor (een) lange/voor vrij lange tijd

wir müssen noch eine Zeit festsetzen

wij moeten nog een tijdstip vaststellen [o. bepalen]

für Zeit und Ewigkeit liter

voor altijd en eeuwig

die ganze Zeit (über)

de hele tijd

die ganze Zeit (über)

al die tijd

ihre Zeit war gekommen

het was haar tijd

ihre Zeit war gekommen

zij moest sterven

ihre Zeit war gekommen

zij moest bevallen

goldenen Zeiten entgegensehen fig a. iron

een gouden toekomst tegemoet gaan

in alten Zeiten

lang geleden

in alten Zeiten

eertijds

in nächster Zeit

binnenkort

eine Zeit lang warten

een tijdlang [o. poosje tijdje] [o. wachten]

lass dir Zeit!

neem er de tijd voor!

(ach) du liebe Zeit!

heremijntijd!

(ach) du liebe Zeit!

lieve hemel!

mit der Zeit gehen

met zijn tijd meegaan

mit der Zeit gewöhnt man sich daran

mettertijd raak je eraan gewend

zwei Wochen über die Zeit

twee weken over de termijn

um welche Zeit?

hoe laat?

um diese Zeit sollte er schon schlafen

om deze tijd [o. op dit uur] moest hij eigenlijk al slapen

zu jeder Zeit

te allen tijde

zu jeder Zeit

altijd

zu aller Zeit

altijd

zu aller Zeit

te allen tijde

zu keiner Zeit

nooit

zu seiner Zeit

in zijn tijd

zu seiner Zeit

toen hij nog leefde

zu allen Zeiten

altijd

zu allen Zeiten

te allen tijde

zu gegebener Zeit

te zijner tijd

zu bestimmten Zeiten

op gezette tijden

zu Zeiten [o. zur Zeit] meines Urgroßvaters

in de tijd van mijn overgrootvader

zur Zeit Luthers

ten tijde van [o. in de tijd van] Luther

zu der Zeit war ich außer Landes

in die tijd [o. toen] was ik in het buitenland

zur Zeit

in de tijd van

zur Zeit

ten tijde van

zur Zeit

op het ogenblik

zur Zeit

momenteel

zur Zeit ist das Wetter schön

op het ogenblik [o. momenteel] is het mooi weer

zur rechten Zeit

op het juiste moment [o. ogenblik]

zur rechten Zeit

(precies) op tijd

die Zeit zurückdrehen fig

de klok terugdraaien

vor langen Zeiten

lang geleden

spare in der Zeit, so hast du in der Not prov

spaar liever als het vat vol is, dan als het ledig en hol is

wer nicht kommt zur rechten Zeit, der bekommt, was übrig bleibt prov

wie niet past op zijn tijd, die is zijn maaltijd kwijt

alles zu seiner Zeit prov

alles op zijn tijd

Zeit ist der beste Ratgeber prov

tijd geeft raad

Zeit ist Geld prov

tijd is geld

die Zeit heilt alle Wunden prov

de tijd heelt alle wonden

kommt Zeit, kommt Rat prov

komt tijd, komt raad

gilt [gilt] VB

gilt 3. pers sing präs von gelten¹, gelten²

See also gelten , gelten

ˈgel·ten² <gilt, galt, gegolten> [ˈgɛltn̩] VB impers

1. gelten (gültig sein):

gelten

gelden

2. gelten (darauf ankommen):

gelten

erop aan komen

es gilt, uns zu entscheiden

we moeten een beslissing nemen

es gilt einen [o. den] Versuch

het is te proberen

3. gelten (beimessen):

gelten

gelegen zijn aan

gelten

hechten aan

4. gelten liter (gehen um):

gelten

gaan om

es galt meine Ehre

het ging om mijn eer

ˈgel·ten¹ <gilt, galt, gegolten> [ˈgɛltn̩] VB intr

1. gelten (gehalten werden):

gelten

gelden

gelten

geldig zijn

gelten

doorgaan

gelten

gehouden worden

als [o. für] dumm/schlau gelten

als dom/slim gelden

als [o. für] dumm/schlau gelten

voor dom/slim doorgaan [o. gehouden worden]

das gilt nicht!

dat telt [o. geldt] niet!

es gilt!

afgesproken!

etw gelten lassen

iets laten gelden

etw gelten lassen

iets ook goed vinden

andere gelten lassen

anderen in hun recht laten

nach geltender Meinung

volgens de heersende mening

2. gelten (etw bedeuten):

gelten

waard zijn

gelten

aangeslagen worden

deine Liebe gilt mir viel

jouw liefde betekent veel voor mij

sein Rat gilt nicht viel

zijn raad wordt niet hoog aangeslagen [o. is niet veel waard]

3. gelten (bestimmt sein für):

gelten

doelen [o. slaan] op

gelten

bedoeld zijn voor

gelten

gemunt zijn op

diese Bemerkung galt mir

deze opmerking sloeg [o. doelde] op mij

4. gelten liter (eine Vorliebe haben):

gelten

betreffen

gelten

gaan om

gelten

uitgaan naar

sein Interesse galt der Politik

zijn belangstelling gold de politiek [o. ging uit naar de politiek]

ˈzeit·los ADJ

zeitlos

tijdeloos

zeitlos

niet aan mode onderhevig

ge·ˈwillt [gəˈvɪlt] ADJ

gewillt

van zins

gewillt

genegen

gewillt

geneigd

gewillt

van plan

ˈzei·gen¹ [ˈ͜ts ͜aign̩] VB intr (deuten; hinweisen)

zeigen

(aan)wijzen

zeigen

aangeven

zeigen

aanduiden

die Zeugin zeigte auf den Täter

de getuige wees naar de dader

der Zeiger zeigt auf hundert Volt

de naald geeft honderd volt aan

ˈzei·tig [ˈ͜ts ͜aitɪç] ADJ

zeitig

vroeg(tijdig)

am zeitigen Abend

vroeg op de avond

ein zeitiger Frühling

een vroege lente

schilt [ʃɪlt] VB

schilt 3. pers sing präs von schelten¹, schelten²

See also schelten , schelten

ˈschel·ten² <schilt, schalt, gescholten> [ˈʃɛltn̩] VB intr liter

schelten (schimpfen)

schelden

schelten (stänkern, meckern)

kankeren

auf jdn schelten liter

tegen iem schelden

auf jdn schelten liter

op iem kankeren

ˈschel·ten¹ <schilt, schalt, gescholten> [ˈʃɛltn̩] VB trans

1. schelten liter:

schelten (tadeln)

berispen

schelten (toben)

opspelen (tegen)

schelten (toben)

een standje geven

schelten (toben)

kijven

2. schelten liter (beschimpfen):

schelten

uitmaken voor

schelten

uitschelden

jdn dumm schelten veraltet

iem voor dom uitmaken [o. verklaren]

über·ˈeilt [-ˈ͜ailt] ADJ

übereilt

overhaast

übereilt

overijld

ˈzel·ten [ˈ͜tsɛltn̩] VB intr

zelten

kamperen

ˈquillt VB

quillt 3. pers sing präs von quellen¹, quellen²

See also quellen , quellen

ˈquel·len² <quillt, quoll, gequollen> [ˈkvɛln̩] VB intr

1. quellen (herausfließen):

quellen

(op)wellen

quellen

opborrelen

quellen

ontspringen

die Augen quellen ihnen fast aus dem Kopf fig

hun ogen puilen bijna uit

2. quellen (aufquellen):

quellen

(op)zwellen

quellen

kwellen

quellen

opzetten

gequollene Hände

opgezette [o. (op)gezwollen] handen

ˈquel·len¹ [ˈkvɛln̩] VB trans

quellen

in de week [o. in het water] zetten

quellen

weken