Dutch » German

af·han·gen <hing af, h. afgehangen> [ɑfhɑŋə(n)] VB intr

1. afhangen (naar beneden hangen):

aan·han·gen1 <hing aan, h. aangehangen> [anhɑŋə(n)] VB trans

2. aanhangen (door hangen bevestigen):

ont·van·gen1 <ontving, h. ontvangen> [ɔntfɑŋə(n)] VB trans

1. ontvangen (innen, krijgen):

2. ontvangen (bij zich toelaten):

4. ontvangen (bevrucht worden):

on·be·van·gen <onbevangen, onbevangener, onbevangenst> [ɔmbəvɑŋə(n)] ADJ

1. onbevangen (onbeschroomd):

aan·een·han·gen <hing aaneen, h. aaneengehangen> [anenhɑŋə(n)] VB intr

on·der·van·gen <onderving, h. ondervangen> [ɔndərvɑŋə(n)] VB trans

be·han·gen <behing, h. behangen> [bəhɑŋə(n)] VB trans

1. behangen (bedekken):

2. behangen (met behang bekleden):

be·van·gen <beving, h. bevangen> [bəvɑŋə(n)] VB trans

om·han·gen <hing om, h. omgehangen> [ɔmhɑŋə(n)] VB trans (draperen)

op·han·gen1 <hing op, h. opgehangen> [ɔphɑŋə(n)] VB trans

1. ophangen (in de hoogte hangen):

ge·han·gen VB

gehangen volt. deelw. van hangen¹, hangen²

See also hangen , hangen

han·gen1 <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] VB trans (bevestigen, ophangen)

op·van·gen <ving op, h. opgevangen> [ɔpfɑŋə(n)] VB trans

1. opvangen (in zijn val, vlucht vangen):

4. opvangen (met een instrument waarnemen):

5. opvangen (in iets verzamelen):

uit·han·gen1 <hing uit, h./i. uitgehangen> [œythɑŋə(n)] VB intr

1. uithangen (naar buiten hangen):

ver·han·gen1 <verhing zich, h. zich verhangen> [vərhɑŋə(n)] VB wk ww

verhangen zich verhangen (zich ophangen):

los·han·gen <hing los, h. losgehangen> [lɔshɑŋə(n)] VB intr

1. loshangen (niet goed vastzitten):

2. loshangen (vrij hangen):

ver·van·gen <verving, h. vervangen> [vərvɑŋə(n)] VB trans

2. vervangen (de plaats laten innemen van):

neer·han·gen1 <hing neer, h. neergehangen> [nerhɑŋə(n)] VB trans (ergens ophangen)


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski