Dutch » German

deer·nis [dernɪs] N f geen pl

stern <stern|s, stern|en> [stɛrn] N f

deed VB

deed 3. pers sing imp van doen², doen³

See also doen , doen , doen

doen3 <deed, h. gedaan> [dun] VB trans

6. doen (bereizen, bezichtigen):

deeg [dex] N nt geen pl

1. deeg (dooreengekneed mengsel):

Teig m

2. deeg (hengelsport):

Köder m

deel1 <delen> [del] N f

1. deel (planken vloer):

Diele f

2. deel (dorsvloer):

Tenne f

Deen <Denen> [den] N m

de·ren <deerde, h. gedeerd> [derə(n)] VB intr

2. deren (verdriet doen):

wat deert u?

3. deren (medelijden inboezemen):

wes·tern <western|s> [wɛstərn] N m

deeg·wa·ren [dexwarə(n)] N pl

ex·tern [ɛkstɛrn] ADJ

2. extern (buiten iets liggend):

3. extern (het uitwendige, de vorm betreffend):

äußere(r, s)

4. extern (naar buiten voerend):

äußere(r, s)

in·tern [ɪntɛrn] ADJ

1. intern (inwonend):

3. intern (het lichaam):

innere(r, s)

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski