German » Dutch

Translations for „lussen“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

Show summary of all matches

ˈlas·sen: intransitive verb
ˈluch·sen: intransitive verb
ˈmüs·sen: verb
ˈküs·sen: transitive verb
ˈes·sen: transitive verb
ˈEs·sen: noun
ˈBis·sen: noun
ˈdes·sen: pronoun
ˈfas·sen: transitive verb
ˈgis·sen: intransitive verb
ˈHes·sen: noun
ˈhis·sen: transitive verb
ˈKis·sen: noun
ˈmes·sen: reflexive verb
ˈmis·sen: transitive verb
ˈnäs·sen: transitive verb
ˈpas·sen: transitive verb
ˈPos·sen: noun
ˈwes·sen: pronoun
ˈwis·sen: intransitive verb

You are viewing results spelled similarly: lassen , luchsen , Wissen , wissen , wessen , Possen , passen , nässen , missen , messen , Kissen , hissen , Hessen , gissen , fassen , dessen , Bissen , Essen , essen , küssen , müssen , lüstern and lustig

ˈlas·sen² <lässt, ließ, gelassen> [ˈlasn̩] VB intr

er kann von ihr nicht lassen

hij kan haar niet opgeven

ˈluch·sen [ˈlʊksn̩] VB intr inf

ˈmüs·sen <muss, musste, gemusst> [ˈmʏsn̩] VB vb modal

müssen (notwendig sein)

müssen (brauchen)

Glück muss der Mensch haben! inf

je moet maar boffen [o. geluk hebben] !

Glück muss der Mensch haben! inf

zonder geluk vaart niemand wel!

man müsste viel Geld haben, dann …

men zou veel geld moeten hebben, dan …

das musste ja kommen!

dat moest gebeuren!

ich muss mal inf

ik moet even (naar de wc)

er müsste denn (krank sein)

tenzij hij (ziek is)

es muss sein!

het moet (gebeuren)!

ˈküs·sen [ˈkʏsn̩] VB trans

ˈes·sen¹ <isst, aß, gegessen> [ˈɛsn̩] VB trans

eten

mit ihm ist nicht gut Kirschen essen

met hem is het kwaad kersen eten

es wird nichts so heiß gegessen, wie es gekocht wird prov

de soep wordt nooit zo heet gegeten als ze wordt opgediend

ˈEs·sen <Essens, Essen> [ˈɛsn̩] N nt

1. Essen (Nahrung) kein pl:

(het gebruiken van de) maaltijd

beim Essen sein [o. sitzen]

aan tafel zitten

jdn zum Essen einladen

iem ten eten vragen

2. Essen (Mahlzeit):

maal(tijd) nt

diner nt

3. Essen (Gericht):

eten nt

voedsel nt

drie porties eten [o. maaltijden]

Essen und Trinken hält Leib und Seele zusammen prov

kalk en steen metst wel

ˈBis·sen <Bissens, Bissen> [ˈbɪsn̩] N m

hap

beet

hapje nt

stuk(je) nt

brok nt

jdm die besten Bissen zuschieben [o. zustecken] fig

iem voortrekken

jdm die besten Bissen zuschieben [o. zustecken] fig

iem (steeds) alle voordeeltjes toespelen

ein fetter Bissen fig

(een) rijke buit

ein harter Bissen fig

een moeilijk geval

sich dat jeden [o. den letzten] Bissen vom Mund(e) absparen

iets uit zijn mond sparen

ˈdes·sen¹ [ˈdɛsn̩] PRON dem

1. dessen liter:

diens

dessen (sein)

zijn

dessen (sein)

van hem

er erinnert sich dessen nicht mehr

hij herinnert zich dat niet meer

mein Chef und dessen Sohn

mijn chef en diens zoon

dessen ungeachtet

dessen ungeachtet

dessen ungeachtet

desniettegenstaande

2. dessen (von demjenigen):

van hem

die Leistung dessen, der ausgezeichnet wurde, ist …

de prestatie van degene, die werd onderscheiden, is …

ˈfas·sen² [ˈfasn̩] VB trans

1. fassen (berühren):

(vast)grijpen ook fig.

sich an die eigene Nase fassen

naar zichzelf kijken

jdn zu fassen bekommen fig

iem te pakken [o. te spreken] krijgen

2. fassen (festnehmen):

einen Verbrecher fassen

een misdadiger arresteren

3. fassen (sammeln, einnehmen):

4. fassen (etw enthalten):

(kunnen) bevatten

plaats [o. ruimte] bieden aan

diese Flasche fasst einen Liter

deze fles kan een liter bevatten [o. bevat een liter]

5. fassen (einschließen, umschließen):

Edelsteine in Gold fassen

edelstenen in goud vatten

einen Weg mit Bäumen fassen

een weg met bomen omzomen

6. fassen (ausdrücken):

etw in Worte fassen

iets onder woorden brengen

seine Gedanken klar fassen

zijn gedachten duidelijk uitdrukken

7. fassen (geistig erfassen):

voor mogelijk [o. waar] houden

das ist nicht zu fassen!

je houdt het niet voor mogelijk!

keinen Gedanken fassen können

tot enig denkwerk niet in staat zijn

8. fassen (hinein passen):

das Zahnrad fasst das Getriebe

het tandrad grijpt in het drijfwerk

9. fassen fig (beschließen):

einen Beschluss fassen

een besluit nemen

etw ins Auge fassen

het oog op iets hebben

etw ins Auge fassen

iets op het oog hebben

jdn ins Auge fassen

het oog op iem hebben

jdn ins Auge fassen

jdn ins Auge fassen

iem op het oog hebben

jdn ins Auge fassen

het oog op iem laten vallen

Vertrauen zu jdm fassen

vertrouwen in iem krijgen

einen Vorsatz fassen

zich iets voornemen ook fig.

10. fassen liter (überfallen):

Angst/Entsetzen fasste mich

angst/ontzetting greep mij aan

11. fassen liter (begreifen):

ˈgis·sen [ˈgɪsn̩] VB intr

gissen NAUT, AERO

ˈHes·sen <Hessens> [ˈhɛsn̩] N nt (deutsches Bundesland)

ˈhis·sen [ˈhɪsn̩] VB trans

ˈKis·sen <Kissens, Kissen> [ˈkɪsn̩] N nt (Zierkissen, Kopfkissen)

kussen nt

ˈmes·sen² <misst, maß, gemessen> [ˈmɛsn̩] VB refl

ˈmis·sen [ˈmɪsn̩] VB trans

ˈnäs·sen² [ˈnɛsn̩] VB trans liter

das Bett nässen

het in zijn bed doen

ˈpas·sen² [ˈpasn̩] VB trans inf FASHION

ˈPos·sen <Possens, Possen> [ˈpɔsn̩] N m meist pl veraltend

grap

poets

Possen reißen [o. treiben ]

streken [o. gekheid] uithalen

ˈwes·sen [ˈvɛsn̩] PRON interrog liter

wessen → was², → wer²

See also wer , wer , wer , was , was , was , was

wer³ [veːɐ̯] PRON rel

wer

wie

wer

wer hat, hat

binnen is binnen

wer² [veːɐ̯] PRON interrog

wer

wie

wer alles kommt?

wie komt [o. komen] er allemaal?

wer¹ [veːɐ̯] PRON indef inf (jd)

wer

iem

ist da wer?

het ver geschopt hebben

wir sind wieder wer!

we tellen weer mee!

hij was een persoonlijkheid

was⁴ [vas] ADV

1. was inf (wie):

was

wat

was

hoe

lauf, was du kannst

loop zo hard je kunt

2. was inf (warum?):

was

was lachst du (da)?

wat sta [o. zit] je (daar) toch te lachen?

was³ [vas] PRON rel

1. was:

was (das, welches)

wat

was (dasjenige)

was (dasjenige)

2. was region:

was

die

was

dat

was² [vas] PRON interrog

was

wat

was (für) ein Lärm!

wat een lawaai!

was wird das geben?

wat zal dat worden?

was es nicht alles gibt! inf

wat er (toch) niet allemaal mogelijk is!

was ist schon dabei?

wat geeft [o. hindert] het?

was ist nun mit morgen Abend? inf

wat gebeurt er nu [o. hoe zit het nu met] morgenavond?

was machen deine Eltern?

hoe gaat het met je ouders?

und was nicht alles inf

en van alles (en nog wat)

und was nicht alles inf

en wat dies meer zij

hältst du mich für verrückt, oder was? inf

denk je soms dat ik gek ben?

was weiter? inf

en toen [o. verder] ?

wat!

kom nou!

das gefällt dir, was? inf (nicht wahr?)

dat bevalt je zeker wel, hè?

ach was! inf

maar nee!

ach was! inf

hoe is het mogelijk!

ach was! inf

kom nou!

ach was! inf

was¹ [vas] PRON indef inf (etw)

was

wat

was

iets

das war ganz was anderes

dat was heel iets anders

das wird was Gescheites [o. Rechtes ] sein! inf iron

dat zal me wat moois worden!

kann ich dir was helfen?

kan ik je met iets helpen?

is er iets?

schäm dich was!

schaam je (een beetje)!

so was von Frechheit!

wat een brutaliteit!

ˈwis·sen¹ <weiß, wusste, gewusste> [ˈvɪsn̩] VB intr

1. wissen:

weten

kennis hebben van

man kann nie wissen

je weet maar nooit

2. wissen (können):

weten

Browse the dictionary

German

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski