Translations for „Ähren“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

ahorn <ahorn|en, ahorn|s> [ahɔrən] N m

ahorn

Ahorn m

ba·ren <baarde, h. gebaard> [barə(n)] VB trans

1. baren (ter wereld brengen):

baren

gebären

kinderen baren

Kinder gebären

2. baren (veroorzaken):

baren

bereiten

baren

erregen

dit baart mij kommer

das macht [o. bereitet] mir Kummer

opzien baren

Aufsehen erregen

bo·ren¹ <boorde, h. geboord> [borə(n)] VB intr

1. boren (met een boor werken):

boren

bohren

naar aardolie boren

nach Erdöl bohren

2. boren (door iets heen, in iets dringen):

boren

durchbohren

boren

durchbrechen

3. boren (zich hoog verheffen):

boren

sich erheben

boren

emporragen

4. boren (geluiden, licht, de blik):

boren

(durch)bohren

een lichtstraal boorde door de nevel

ein Lichtstrahl fiel durch den Nebel

de·ren <deerde, h. gedeerd> [derə(n)] VB intr

1. deren (schaden):

deren

schaden +dat

wat deert mij dat?

was kümmert mich das?

dat zal mij niet deren

das kann mir nichts anhaben

2. deren (verdriet doen):

deren

anhaben können +dat

wat deert u?

was fehlt Ihnen?

3. deren (medelijden inboezemen):

deren

berühren

mij deert jouw ziekte niet

deine Krankheit berührt mich nicht

ga·ren <garen|s> [ɣarə(n)] N nt

garen

Garn nt

enkel garen

einfache(s) Garn nt

getwijnd garen

Zwirn m

geen goed garen van iets kunnen spinnen fig

aus etw dat nichts machen können

katoenen/zijden garen

Baumwoll-/Seidengarn nt

een klosje garen

eine Rolle Garn

met hem is het moeilijk garen te spinnen fig

mit ihm ist nicht gut Kirschen essen

ha·ren <haarde, h. gehaard> [harə(n)] VB intr (haar verliezen)

haren

(sich) haaren

ho·ren¹ <hoorde, h. gehoord> [horə(n)] VB trans

horen (met het gehoor waarnemen)

hören

horen jur.

vernehmen

getuigen horen

Zeugen vernehmen

zo mag ik het horen

das höre ich gerne

ik heb het alleen van horen zeggen

ich habe es nur vom Hörensagen

hoor eens!

hör mal (her)!

ke·ren² <keerde zich, h. zich gekeerd> [kerə(n)] VB wk ww zich keren

1. keren (zich omdraaien):

keren

sich (um)drehen

keren

sich wenden

keren

sich kehren

zich niet kunnen wenden of keren

(wie) eingepfercht sein

2. keren (zich in een richting wenden):

keren

sich wenden

keren

sich kehren

zich keren tegen iem

sich gegen jdn wenden [o. stellen]

zich ten goede keren

sich zum Guten wenden

zich keren tot iem

sich an jdn wenden

ko·ren <koren|s> [korə(n)] N nt

koren

Korn nt

koren

Getreide nt

het koren binnenhalen

das Getreide einfahren [o. einbringen]

een zak met koren

ein Sack Getreide

dat is koren op zijn molen fig

das ist Wasser auf seine Mühle

ku·ren¹ [kyrə(n)] N pl

kuren

Launen pl

kuren

Mucken pl inf

de motor heeft kuren

der Motor hat seine Mucken [o. Tücken]

hij heeft altijd van die vreemde kuren

er hat immer solche Mucken [o. Launen]

le·ren² <leerde, h. geleerd> [lerə(n)] VB trans

1. leren (kundigheid, kennis verwerven (van)):

leren

lernen

zijn huiswerk leren

seine Hausaufgaben machen

iem leren kennen ook fig

jdn kennenlernen

leren lopen

laufen lernen

een vak leren

ein Handwerk (er)lernen

van zijn fouten leren

aus seinen Fehlern lernen

hij heeft weinig geleerd

er hat wenig Ausbildung

het woordjes leren

das Lernen von Vokabeln

2. leren (onderrichten):

leren

lehren +acc

leren

beibringen

iem leren lezen

jdn lesen lehren

iem leren lezen

jdm das Lesen beibringen

nood leert bidden

Not lehrt beten

de ondervinding leert

die Erfahrung lehrt

de tijd zal het leren

die Zeit wird es zeigen

waar heb jij zo leren vloeken?

wo hast du denn dieses Fluchen gelernt?

dat zal je leren

das soll dir eine Lektion sein

lu·ren [lyrə(n)] N pl

iem in de luren leggen inf

jdn hineinlegen [o. (he)reinlegen]

me·ren <meerde, h. gemeerd> [merə(n)] VB trans scheepv.

meren

vertäuen

meren

festmachen

no·ren [norə(n)] N pl

noren

Schnelllaufschlittschuhe pl

pa·ren¹ <paarde, h. gepaard> [parə(n)] VB intr (zich tot voortplanting verenigen)

paren

sich paaren [o. begatten]

te·ren¹ <teerde, h. geteerd> [terə(n)] VB intr (leven van)

teren

zehren von

op kosten van anderen teren

anderen auf der Tasche liegen inf

op dat succes kan hij nog jaren teren fig

von diesem Erfolg kann er noch Jahre zehren

to·ren <toren|s> [torə(n)] N m

toren

Turm m

in een ivoren toren zitten fig

im Elfenbeinturm sitzen

hoog van de toren blazen fig (een grote mond hebben)

große Sprüche klopfen inf

hoog van de toren blazen (hoge eisen stellen)

(allzu) hohe Anforderungen stellen

tu·ren <tuurde, h. getuurd> [tyrə(n)] VB intr

turen (zoekend)

spähen

turen (zoekend)

äugen

turen (strak kijkend)

starren

op [o. naar ] iets turen

nach etw dat spähen

zitten turen fig

starren

va·ren² <voer, h./i. gevaren> [varə(n)] VB intr

varen

fahren

varen (met een luchtballon vliegen)

fliegen

hij wil gaan varen

er will zur See

het schip voer langzaam de haven uit

das Schiff fuhr langsam aus dem Hafen

de duivel is in hem gevaren

der Teufel ist in ihn gefahren

alle hoop laten varen

alle Hoffnung fahren lassen

ergens wel bij varen

gut bei einer Sache fahren

ve·ren¹ [verə(n)] ADJ attr

veren

Feder-

een veren kussen

ein Federkissen