Dutch » German

ge·la·ten1 <gelaten, gelatener, gelatenst> [ɣəlatə(n)] ADJ

ge·re·ten VB

gereten volt. deelw. van rijten

See also rijten

rij·ten <reet, h. gereten> [rɛitə(n)] VB trans

ge·ze·ten2 VB

gezeten volt. deelw. van zitten

See also zitten

zit·ten <zat, h./i. gezeten> [zɪtə(n)] VB intr

2. zitten (zich met een doel ergens bevinden):

4. zitten (geruime tijd ergens vertoeven):

11. zitten (bevestigd zijn):

12. zitten (gevuld, bedekt zijn met):

13. zitten (treffen):

gei·ser <geiser|s> [ɣɛizər] N m

1. geiser (waterverwarmingstoestel):

2. geiser (warme springbron):

Geysir m
Geiser m

gei·ten·bok <geitenbok|ken> [ɣɛɪtə(n)bɔk] N m

ui·ten1 <uitte zich, h. zich geuit> [œytə(n)] VB wk ww zich uiten

1. uiten (zich uitlaten):

bui·ten1 <buiten|s> [bœytə(n)] N nt

tui·ten2 <tuitte, h. getuit> [tœytə(n)] VB trans (tot een tuit maken)

mui·ten <muitte, h. gemuit> [mœytə(n)] VB intr

gei·ten·kaas [ɣɛitə(n)kas] N m geen pl

gein·tje <geintje|s> [ɣɛincə] N nt


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski