Dutch » German

Translations for „making“ in the Dutch » German Dictionary (Go to German » Dutch)

Show summary of all matches

ma·ling: noun
sta·king: noun
mai·ling: noun
pak·king: noun
smo·king: noun
ma·ken: verb
hi·king: noun
ij·king: noun
da·ling: noun
ga·ding: noun
boe·king: noun
dek·king: noun
wer·king: noun
men·ging: noun
mak·kie: noun
ma·ker: noun
mak·ker: noun
ma·kron: noun
in·ning: noun
kling: noun

You are viewing results spelled similarly: maling , smoking , pakking , mailing , staking , gading , daling , ijking , hiking , maken , menging , werking , dekking , boeking , doping , deling , beving , beding , woning , kring , kling , inning , makron , makker , maker and makkie

ma·ling [malɪŋ] N f geen pl

koffie in grove maling

grob gemahlener Kaffee

maling aan iets/iem hebben

auf etw/jdn pfeifen inf

iem in de maling nemen

jdn zum Besten haben

iem in de maling nemen

sta·king <staking|en> [stakɪŋ] N f

1. staking (het neerleggen van het werk):

Streik m

een staking afkondigen

einen Streik ausrufen

een algemene staking

ein Generalstreik

een bedrijf door een staking treffen

einen Betrieb bestreiken

de dreiging met staking

die Streikandrohung

in staking zijn

in staking gaan

in den Ausstand treten

in staking gaan

die Arbeit niederlegen

het uitbreken van de staking

der Ausbruch des Streiks

2. staking (het ophouden met iets):

Abbruch m

de staking van de betalingen

die Zahlungseinstellung

de staking van de vijandelijkheden

die Einstellung der Feindseligkeiten

de staking van een wedstrijd

der Spielabbruch

3. staking (een stemming):

Stimmengleichheit f

mai·ling <mailing|s> [melɪŋ] N m

Mailing nt

pak·king <pakking|en, pakking|s> [pɑkɪŋ] N f

pakking (bij t.o.v. elkaar bewegende delen)

Packung f

smo·king <smoking|s> [smokɪŋ] N m

Smoking m

hij is in smoking

er ist im Smoking

ma·ken <maakte, h. gemaakt> [makə(n)] VB trans

1. maken (repareren):

wiederherstellen

iem kunnen maken of breken fig (sterker zijn)

der Stärkere sein

iem kunnen maken of breken (macht hebben)

jdm weit überlegen sein

2. maken (vervaardigen):

een foto maken

ein Foto machen

een plan maken

einen Plan fassen

een testament maken

ein Testament aufsetzen

een verslag maken

einen Bericht verfassen

3. maken:

maken (scheppen)

maken (m.b.t. God)

aanspraak maken op een zaak

Anspruch auf eine Sache erheben

geen tijd? dan maak je maar tijd!

keine Zeit? dann nimmst du dir eben Zeit (dafür)!

4. maken (in een toestand brengen):

iem aan het lachen maken

jdn zum Lachen bringen

iem dood maken

maak het kort!

fass dich kurz!

hij zal het niet lang meer maken

er wirds nicht mehr lange machen inf

iem het leven moeilijk maken

jdm das Leben schwer machen

zich aan iets schuldig maken

sich dat etw zuschulden kommen lassen

iem voorzitter maken

jdn zum Vorsitzenden machen

er niet veel van maken

nicht viel daraus machen

iem een kopje kleiner maken

jdn (um) einen Kopf kleiner machen inf

5. maken SPORTS:

maken (uitvoeren, doen plaats hebben)

maken ((doel)punt)

maak dat je wegkomt!

hau bloß ab! inf

je hebt het ernaar gemaakt

du hast es nicht anders verdient

je hebt daar niets te maken

du hast da nichts zu suchen

hij kan mij niets maken

er kann mir nichts anhaben

een vergissing maken

einen Irrtum begehen

6. maken:

maken (verkrijgen)

maken (winst, prijs)

sich dat einen Namen machen

nieuwe vrienden maken

neue Freunde gewinnen

het schip maakt water

das Schiff hat ein Leck

7. maken (veroorzaken):

zur Folge haben

de slechte afwatering maakt dat het land zo drassig is

durch die schlechte Entwässerung ist das Land sumpfig geworden

je hebt er niets mee te maken

du hast nichts damit zu tun

het (helemaal) maken inf

(unheimlich) erfolgreich sein

hoe maakt u het?

wie geht es Ihnen?

een kans maken

eine Chance haben

anders krijg je met mij te maken

sonst bekommst du es mit mir zu tun

maak het nou (een beetje)! inf

bist du denn verrückt!

hi·king [hɑjkɪŋ] N f geen pl

Hiking nt kein pl

ij·king <ijking|en> [ɛɪkɪŋ] N f

Eichung f

Eiche f

da·ling <daling|en> [dalɪŋ] N f

1. daling:

de daling van de prijs (het naar beneden gaan)

der Preisrückgang

de daling van de prijs (sterk)

de plotselinge daling van de temperatuur

der Temperatursturz

de daling van een vliegtuig

de daling van de zeespiegel

das Sinken des Meeresspiegels

2. daling (helling):

Gefälle nt

3. daling (baisse):

Abnahme f

een daling van 5 %

ein Rückgang um 5 %

ga·ding <gading|en> [ɣadɪŋ] N f

1. gading (zin):

dat is iets naar je gading

das ist etw nach deinem Geschmack

is dat van uw gading?

entspricht das Ihren Vorstellungen?

2. gading (wat iem bevalt, gelegen komt):

er is niets van mijn gading bij

es ist nichts dabei, was mir gefällt

boe·king <boeking|en> [bukɪŋ] N f

Buchung f

dek·king [dɛkɪŋ] N f geen pl

Deckung f

onder dekking van de nacht

unter dem Schutz der Nacht

deze polis geeft dekking op …

diese Police bietet Deckung für …

ter dekking van de kosten

zur Deckung der Kosten

dekking zoeken

in Deckung gehen

wer·king <werking|en> [wɛrkɪŋ] N f

1. werking (het functioneren):

Funktionieren nt

Betrieb m

buiten werking

außer Betrieb [o. Gebrauch] [o. Funktion]

in werking stellen [o. zetten]

in werking stellen [o. zetten]

in Betrieb setzen

de wet treedt 1 januari in/buiten werking fig

das Gesetz tritt am 1. Januar in/außer Kraft

de werking van een machine

die Arbeitsweise einer Maschine

2. werking (uitwerking):

Wirkung f

de heilzame werking van iets

die heilsame Wirkung von etw

zonder werking blijven

wirkungslos bleiben

3. werking (beweging, vervorming):

er zit werking in het hout/in die muur

das Holz arbeitet/die Mauer versackt

men·ging <menging|en> [mɛŋɪŋ] N f

1. menging (handeling):

Mengen nt

Mischen nt

2. menging (resultaat):

Gemisch nt

mak·kie [mɑki] N nt geen pl

dat is toch zeker een makkie

das ist doch ein Leichtes

ma·ker <maker|s> [makər] N m

1. maker:

maker (vervaardiger)

maker (vormgever)

maker (bouwsel)

Erbauer m

2. maker rel.:

mak·ker <makker|s> [mɑkər] N m

Kamerad m

ma·kron <makron|s, makron|en> [makrɔn] N m

Makrone f

in·ning¹ <inning|s> [ɪnɪŋ] N m SPORTS

Inning nt

kling [klɪŋ] N f geen pl

Klinge f

de vijand over de kling jagen fig

den Feind über die Klinge springen lassen

Browse the dictionary

Dutch

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski