Dutch » German

dec [desɛmbər]

dec
Dez.

See also december

de·cem·ber [desɛmbər] N m geen pl

sec1 [sɛk] ADJ (droog)

nep [nɛp] N m geen pl

2. nep (al wat waardeloos is):

nep
Plunder m inf

neeg VB

neeg 3. pers sing imp van nijgen

See also nijgen

nij·gen <neeg, h. genegen> [nɛiɣə(n)] VB intr

1. nijgen (buigen):

2. nijgen (zaken):

neet <neten> [net] N f

neef <neven> [nef] N m

1. neef (zoon van broer, zuster):

Neffe m

2. neef (zoon van oom, tante):

Cousin m
Vetter m

neer [ner] ADV

2. neer (op de grond):

nerf <nerven> [nɛrf] N f

1. nerf (hout, papier):

Faser f

2. nerf (leer):

Narbe f

3. nerf (bladader):

Nerv m

nest <nest|en> [nɛst] N nt

2. nest (worp):

Wurf m

3. nest (verwaand meisje):

Ding nt pej
Gör nt pej

5. nest (bed):

Nest f inf

6. nest (in elkaar passende voorwerpen):

Satz m

7. nest (gehucht):

Nest nt pej
Kaff nt pej

neus <neuzen> [nøs] N m

Nase f
Gespür nt
Spitze f
Bug m
neus (van schoen, laars e.d.)
Kappe f

neut <neut|en> [nøt] N f

1. neut (borrel):

2. neut (vooruitstekend deel):

noen [nun] N m geen pl

nec·tar [nɛktɑr] N m geen pl

niet1 <niet|en> [nit] N f

1. niet (metalen beugeltje):

2. niet (klinknageltje):

Niete f

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski