Dutch » German

ge·sche·nen VB

geschenen volt. deelw. van schijnen

See also schijnen

schij·nen <scheen, h. geschenen> [sxɛinə(n)] VB intr

2. schijnen fig (stralen):

ge·streng [ɣəstrɛŋ] ADJ

ge·stre·den VB

gestreden volt. deelw. van strijden

See also strijden

ge·stre·ken VB

gestreken volt. deelw. van strijken¹, strijken²

See also strijken , strijken

strij·ken2 <streek, h./i. gestreken> [strɛikə(n)] VB intr

1. strijken (zich laten gladmaken):

2. strijken (bespelen):

ge·sticht <gesticht|en> [ɣəstɪxt] N nt

1. gesticht (inrichting voor krankzinnigen):

ges·ti·cu·le·ren <gesticuleerde, h. gegesticuleerd> [ɣɛstikylerə(n)] VB intr

res·tric·tief [rɛstrɪktif] ADJ

ge·strekt [ɣəstrɛkt] ADJ

ge·streept [ɣəstrept] ADJ

1. gestreept (met strepen):

2. gestreept muz.:

ge·ste·ven VB

gesteven volt. deelw. van stijven¹, stijven²

See also stijven , stijven

stij·ven2 <stijfde, h. gestijfd> [stɛivə(n)] VB trans

2. stijven (stijf maken):

stij·ven1 <steef, h. gesteven> [stɛivə(n)] VB trans (met stijfsel bewerken)

ge·sto·ken VB

gestoken volt. deelw. van steken¹, steken²

See also steken , steken

ste·ken1 <stak, h. gestoken> [stekə(n)] VB trans

4. steken (uitspitten):

ge·sto·ten VB

gestoten volt. deelw. van stoten¹, stoten², stoten³

See also stoten , stoten , stoten

sto·ten3 <stootte/stiet zich, h. zich gestoten> [stotə(n)] VB wk ww zich stoten

sto·ten2 <stootte/stiet, h. gestoten> [stotə(n)] VB trans

1. stoten (duwen):

2. stoten (door botsen bezeren):

3. stoten (stampen):

ge·sto·ven VB

gestoven volt. deelw. van stuiven¹, stuiven²

See also stuiven , stuiven

stui·ven2 <stoof, h. gestoven> [stœyvə(n)] VB impers ww (in deeltjes opvliegen)

stui·ven1 <stoof, h./i. gestoven> [stœyvə(n)] VB intr

3. stuiven (stof opjagen):

ge·stor·ven VB

gestorven volt. deelw. van sterven¹, sterven², sterven³

See also sterven , sterven , sterven

ster·ven2 <stierf, i. gestorven> [stɛrvə(n)] VB trans (op de genoemde wijze overlijden)

ster·ven1 <stierf, i. gestorven> [stɛrvə(n)] VB impers ww (vol zijn met)

ge·steen·te <gesteente|n, gesteente|s> [ɣəstentə] N nt

1. gesteente (steen(achtige delfstof)):

Gestein nt

2. gesteente (edele stenen):

ge·ston·ken VB

gestonken volt. deelw. van stinken

See also stinken

ge·sti·leerd [ɣəstilert] ADJ


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski