Dutch » German

vin·ding <vinding|en> [vɪndɪŋ] N f

2. vinding (het vinden door redenering):

3. vinding (uitdenking, uitvinding):

Fund m

vi·ca·ris <vicaris|sen> [vikarəs] N m

vi·o·list <violist|en> [vijolɪst] N m

vin·den <vond, h. gevonden> [vɪndə(n)] VB trans

3. vinden (bedenken, uitdenken):

vin·gen VB

vingen 3. pers pl imp van vangen

See also vangen

van·gen <ving, h. gevangen> [vɑŋə(n)] VB trans

3. vangen inf (beetnemen):

4. vangen inf (verdienen):

vin·der <vinder|s> [vɪndər] N m

gla·cis <onv.> [ɡlasi] N nt

1. glacis (doorschijnende laag, kleur):

Lasur f

2. glacis mil. (aardglooiing voor een fort):

Glacis nt

nar·cis <narcis|sen> [nɑrsɪs] N f

vin <vin|nen> [vɪn] N f

1. vin (zwemorgaan):

vin
Flosse f

2. vin med. (puist):

vin
Finne f

ving VB

ving 3. pers sing imp van vangen

See also vangen

van·gen <ving, h. gevangen> [vɑŋə(n)] VB trans

3. vangen inf (beetnemen):

4. vangen inf (verdienen):

vink <vink|en> [vɪŋk] N f


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski