Translations for „achtes“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

ach·ter¹ [ɑxtər] ADV

1. achter (aan de achterkant):

achter

hinten

hij is achter

er ist hinten

daar zit iets achter fig

da steckt etwas dahinter

2. achter (tijd):

achter

nach

3. achter (in achterstand):

achter

zurück

achter

im Rückstand

achter zijn

zurück sein

hij is achter in de dertig

er ist Ende dreißig

van achter naar voren lezen

rückwärts lesen

ach·ten <achtte, h. geacht> [ɑxtə(n)] VB trans

1. achten (letten op):

achten

beachten

achten

achten auf +acc

op iets achten

auf etw achten

2. achten:

achten (menen: houden voor)

halten für

achten (menen: aannemen)

annehmen

achten (menen: aannemen)

voraussetzen

achten (iets in passieve zinnen)

gelten

zijn schuld werd bewezen geacht

seine Schuld galt als erwiesen

zich gelukkig achten

sich glücklich schätzen

men wordt geacht de wet te kennen

Unkenntnis schützt vor Strafe nicht

men wordt geacht op tijd te komen

es wird erwartet, dass man rechtzeitig kommt

zonder tegenbericht achten wij de koop ontbonden

ohne Nachricht Ihrerseits betrachten wir den Kauf als nicht getätigt

iets zijn plicht achten

etw für seine Pflicht halten

ik acht hem schuldig

ich halte ihn für schuldig

men wordt geacht dit te weten

es wird angenommen, dass man das weiß

ik acht hem een goed leraar

ich halte ihn für einen guten Lehrer

iem tot alles in staat achten

jdm alles zutrauen

ik acht mij niet in staat u te helpen

ich sehe mich nicht in der Lage, Ihnen zu helfen

3. achten:

achten (hoogschatten)

achten

achten (hoogschatten)

schätzen

achten (in beleefdheidsfrases)

verehren

dachten VB

dachten 3. pers pl imp van denken², denken³, denken⁴

See also denken , denken , denken , denken

den·ken⁴ <dacht, h. gedacht> [dɛŋkə(n)] VB intr

1. denken:

denken (het verstand gebruiken)

denken

denken (een mening hebben)

meinen

aan iem/iets denken

an jdn/etw denken

iem aan iets doen denken

jdn an etw acc erinnern

daar valt niet aan te denken

das kommt nicht infrage

denk er om!

nimm dich in Acht!

ik moet er niet aan denken

(allein) schon der Gedanke daran ist schrecklich

hoe denkt u over dit voorstel?

was meinen Sie zu diesem Vorschlag?

dat geeft te denken

das gibt zu denken

2. denken (van plan zijn):

denken

denken

denken

beabsichtigen

denken

vorhaben

ik denk erover met roken te stoppen

ich denke daran, das Rauchen aufzugeben

den·ken³ <dacht, h. gedacht> [dɛŋkə(n)] VB trans

1. denken (menen):

denken

denken

denken

meinen

dat zou ik denken!

das will ich meinen!

dat had je gedacht!

das hast du dir (so) gedacht!

wie denk je wel dat je bent?

für wen hältst du dich eigentlich?

2. denken:

denken (vermoeden)

denken

denken (voor een bijzin, vaak)

glauben

ik denk dat het goed weer blijft

ich glaube, dass das Wetter gut bleibt

dacht ik het niet!

dacht ich mirs doch!

3. denken (in aanmerking nemen):

denken

denken

dat laat zich denken

das lässt sich denken

4. denken (van plan zijn):

denken

denken

denken

beabsichtigen

denken

vorhaben

ik denk dat ik dit jaar examen zal doen

ich habe vor, dieses Jahr die Prüfung zu machen

den·ken² <dacht zich, h. zich gedacht> [dɛŋkə(n)] VB wk ww

denken zich denken (peinzen):

denken

denken

denkt u zich eens in mijn positie!

versetzen Sie sich einmal in meine Lage!

zich suf denken

sich dat den Kopf zerbrechen

den·ken¹ [dɛŋkə(n)] N nt geen pl

denken

Denken nt

iem aan het denken zetten (onbedoeld)

jdn nachdenklich stimmen

iem aan het denken zetten (met de bedoeling)

jdn zum Nachdenken anregen

jach·ten¹ <jachtte, h. gejacht> [jɑxtə(n)] VB trans (haasten)

jachten

hetzen

jachten

jagen

wach·ten¹ <wachtte, h. gewacht> [wɑxtə(n)] VB intr

1. wachten (ergens blijven; niet beginnen):

wachten

warten

dat wacht wel [o. dat kan wel wachten]

das kann warten

2. wachten (afwachten):

wachten

(ab)warten

wachten

harren form

het wachten is op …

wir warten auf +acc …

wachten met eten

mit dem Essen warten

wachten op een goede gelegenheid

eine gute Gelegenheit abwarten

wachten op de dingen die komen gaan

der Dinge harren, die da kommen (sollen) form

de beslissing laat nog op zich wachten

die Entscheidung steht noch aus

wachten tot je een ons weegt fig

warten, bis man schwarz wird inf

3. wachten (in het vooruitzicht staan):

wachten

zu erwarten sein

wachten

bevorstehen

de vinder wacht een beloning

dem Finder steht eine Belohnung in Aussicht

te wachten staan

zu erwarten sein

hem staat nog wat te wachten!

ihm steht noch etw bevor!

de dader wacht een straf

dem Täter droht eine Strafe

lach·ten VB

lachten 3. pers pl imp van lachen¹, lachen²

See also lachen , lachen

la·chen² <lachte, h. gelachen> [lɑxə(n)] VB trans (door lachen in een toestand komen)

lachen

lachen

het is om je rot te lachen

es ist zum Schießen [o. Schreien]

zich tranen lachen

Tränen lachen

zich een ongeluk lachen

sich dat einen Ast lachen

zich krom/slap/zich halfdood lachen

sich kranklachen/schieflachen/totlachen

wie het laatst lacht, lacht het best prov

wer zuletzt lacht, lacht am besten

la·chen¹ <lachte, h. gelachen> [lɑxə(n)] VB intr

1. lachen:

lachen (als uiting van vrolijkheid, opgewektheid)

lachen

lachen (ingetogen, fijntjes)

lächeln

iem aan het lachen maken

jdn zum Lachen bringen

fijntjes lachen

schmunzeln

fijntjes lachen

verschmitzt lächeln

in lachen uitbarsten

laut loslachen

in zijn vuistje lachen

sich dat (eins) ins Fäustchen lachen

zijn lachen inhouden

sich dat das Lachen verbeißen [o. verkneifen]

laat mij niet lachen!

dass ich nicht lache!

om [o. over ] iets lachen

über etw acc lachen

schaterend lachen

schallend [o. laut] lachen

schudden van het lachen

sich vor Lachen wälzen

dubbel liggen van het lachen

sich biegen [o. krümmen] vor Lachen

2. lachen (bespotten, schertsen; leedvermaak hebben):

lachen

lachen

lachen

lächeln

ik lach er niet om

mir ist nicht zum Lachen

er is [o. valt ] niets te lachen

es gibt nichts zu lachen

pach·ten <pachtte, h. gepacht> [pɑxtə(n)] VB trans

pachten

pachten

pach·ter <pachter|s> [pɑxtər] N m

pachter

Pächter m

acht¹ <acht|en> [ɑxt] N f

1. acht (getal):

acht

Acht f

een acht maken (op het ijs)

eine Acht (auf dem Eis) laufen

2. acht (roeiploeg):

acht

Achtermannschaft f

acht

Achter m

3. acht (zorg, aandacht):

acht

Acht f

geef(t) acht!

stillgestanden!

acht geven [o. slaan ] op

achten auf +acc

in acht nemen (zich houden aan)

einhalten

in acht nemen (voorzichtigheid, zorgvuldigheid)

walten lassen

in acht nemen (gezondheid)

in Acht nehmen

zich in acht nemen voor iem

sich vor jdm in Acht nehmen

geen acht op iets slaan

etw außer Acht lassen

4. acht (cijfer, als maatstaf voor prestaties):

acht

≈ Zwei f

een acht voor Duits hebben

in Deutsch eine Zwei haben

lach·te VB

lachte 3. pers sing imp van lachen¹, lachen²

See also lachen , lachen

la·chen² <lachte, h. gelachen> [lɑxə(n)] VB trans (door lachen in een toestand komen)

lachen

lachen

het is om je rot te lachen

es ist zum Schießen [o. Schreien]

zich tranen lachen

Tränen lachen

zich een ongeluk lachen

sich dat einen Ast lachen

zich krom/slap/zich halfdood lachen

sich kranklachen/schieflachen/totlachen

wie het laatst lacht, lacht het best prov

wer zuletzt lacht, lacht am besten

la·chen¹ <lachte, h. gelachen> [lɑxə(n)] VB intr

1. lachen:

lachen (als uiting van vrolijkheid, opgewektheid)

lachen

lachen (ingetogen, fijntjes)

lächeln

iem aan het lachen maken

jdn zum Lachen bringen

fijntjes lachen

schmunzeln

fijntjes lachen

verschmitzt lächeln

in lachen uitbarsten

laut loslachen

in zijn vuistje lachen

sich dat (eins) ins Fäustchen lachen

zijn lachen inhouden

sich dat das Lachen verbeißen [o. verkneifen]

laat mij niet lachen!

dass ich nicht lache!

om [o. over ] iets lachen

über etw acc lachen

schaterend lachen

schallend [o. laut] lachen

schudden van het lachen

sich vor Lachen wälzen

dubbel liggen van het lachen

sich biegen [o. krümmen] vor Lachen

2. lachen (bespotten, schertsen; leedvermaak hebben):

lachen

lachen

lachen

lächeln

ik lach er niet om

mir ist nicht zum Lachen

er is [o. valt ] niets te lachen

es gibt nichts zu lachen

ach·te·loos <achteloze, achtelozer, meest achteloos> [ɑxtəlos] ADJ

1. achteloos (zonder zorg):

achteloos

achtlos

achteloos aan iets voorbijgaan

achtlos an etw dat vorbeigehen

achteloos aan iets voorbijgaan fig

achtlos über etw acc hinweggehen

2. achteloos (onoplettend):

achteloos

unachtsam

3. achteloos (ongedwongen, zorgeloos):

achteloos

lässig

4. achteloos (slordig, onverschillig):

achteloos

nachlässig

5. achteloos (onoplettend):

achteloos

unachtsam

ach·ter·af [ɑxtərɑf] ADV

1. achteraf:

achteraf (in het achterste gedeelte)

abseits

achteraf (afgelegen)

abgelegen

hij houdt zich steeds achteraf

er hält sich immer abseits

achteraf wonen

abseits wohnen

2. achteraf (later):

achteraf

hinterher

achteraf

nachträglich

achteraf bekeken

im Nachhinein betrachtet

achteraf bijbetalen

nachzahlen

gelukwensen achteraf

nachträgliche Glückwünsche

ik hoorde het achteraf

ich hörte es hinterher

ach·te·ren [ɑxtərə(n)] ADV

achteren

hinten

naar achteren gaan fig

austreten

een stap naar achteren doen

einen Schritt nach hinten machen

van achteren naar voren

rückwärts

iem liever van achteren zien dan van voren fig

jdn am liebsten von hinten sehen

ach·ter·in [ɑxtərɪn] ADV

achterin

hinten

achterin zitten (in auto e.d. ook)

auf dem Rücksitz sitzen

ach·ter·om¹ <achterom|s> [ɑxtərɔm] N nt

achterom

Garteneingang m

achterom

Hofeingang m

acht·ste¹ [ɑxtstə] ADJ

achtste

achtel

een achtste muz.

eine Achtelnote

de achtste liter

der Achtelliter

de achtste liter

das Achtel

acht·tal <achttal|len> [ɑxtɑl] N nt

achttal

Acht f

een achttal dagen

etwa acht Tage

ach·ting [ɑxtɪŋ] N f geen pl

achting

Achtung f

achting

Respekt m

achting voor iem hebben

Respekt vor jdm haben