Translations for „doha“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

do·ka <doka|'s> [doka] N f

doka

Duka f inf

doch [dɔx] CONJ

doch

jedoch

doch

aber

dood¹ [dot] N f geen pl

dood

Tod m

iem de dood injagen

jdn in den Tod treiben

een natuurlijke dood sterven

eines natürlichen Todes sterben

ten dode (toe) opgeschreven zijn

ein Kind des Todes sein

iem ter dood brengen

jdn töten

iem ter dood brengen (terechtstellen)

jdn hinrichten

tot de dood ons scheidt

bis dass der Tod uns scheidet

de dood vinden

den Tod finden

om de (dooie) dood niet

auf den Tod nicht

de een zijn dood is de ander zijn brood prov

des einen Tod, des andern Brot

als de dood voor (van) iets zijn

eine Höllenangst vor etw dat haben

do·de <dode|n> [dodə] N m en f

dode

Tote(r) f(m)

dode (dodelijk slachtoffer)

Todesopfer nt

de doden herdenken

der Toten gedenken

van de doden niets dan goeds

von den Toten soll man nichts Übles reden

er zijn veel doden gevallen

es hat viele Tote gegeben

doof <dove, dover, doofst> [dof] ADJ

doof

taub

doof aan één oor

auf einem Ohr taub

zo doof als een kwartel

stocktaub

zich doof houden voor iets

sich einer Sache dat verschließen

Oost-Indisch doof zijn

sich taub stellen

doof zijn voor alle waarschuwingen

für alle Warnungen taub sein

doof worden

das Gehör verlieren

door² [dor] PREP

1. door (een opening, doorgang):

door

durch

door

durch … (hin)durch

door de kamer lopen

durch das Zimmer gehen

de kogel drong door de plaat

die Kugel drang durch die Platte (hindurch)

de trein ging door de tunnel

der Zug fuhr durch den Tunnel

2. door (een vermenging):

door

durch

3. door (middels):

door

durch

door

dadurch dass

door

indem

door middel van een hamer

mittels eines Hammers

door ijverig te werken, kun je veel bereiken

durch fleißiges Arbeiten kann man viel erreichen

4. door (vanwege):

door

durch

door

wegen

door ziekte verhinderd

wegen Krankheit verhindert

5. door:

door (in passieve zinnen, voor logisch subject)

von

door (bij substantivering, anders zelden)

durch

zij werden door de menigte toegejuicht

sie wurden von der Menge bejubelt

de ontvangst door de minister

der Empfang durch den Minister

door de week

unter der Woche

door de jaren heen (al die tijd)

während der ganzen Jahre

door de jaren heen (na verloop van jaren)

im Laufe der Jahre

doos <dozen> [dos] N f

doos (van papier, dun karton)

Schachtel f

doos (klein, meestal rond)

Dose f

doos (klein, meestal rond)

Büchse f

doos (van stevig karton)

Karton m

een doos bonbons

eine Schachtel Pralinen

een kartonnen doos

eine Pappschachtel

een kartonnen doos

ein Pappkarton

uit de oude doos fig

aus der Mottenkiste

de doos van Pandora fig

die Büchse der Pandora

de zwarte doos luchtv.

der Flugschreiber

dooi [doj] N m geen pl ook fig

dooi

Tauwetter nt

dook VB

dook 3. pers sing imp van duiken

See also duiken

dui·ken <dook, i. gedoken> [dœykə(n)] VB intr

1. duiken (zich onder het water begeven):

duiken

(unter)tauchen

van de toren duiken

einen Kopfsprung vom Sprungturm machen

2. duiken (zich in iets verbergen):

duiken

sich vergraben

onder de wol duiken

in die Federn kriechen

3. duiken (zich snel naar de grond begeven):

duiken

tauchen

duiken SPORTS

hechten

de keeper dook naar de linker hoek

der Torwart hechtete in die linke Ecke

doop <dopen> [dop] N m

doop

Taufe f

een kind ten doop houden

ein Kind über die Taufe halten

een boek ten doop houden fig

ein Buch aus der Taufe heben

dof <doffe, doffer, dofst> [dɔf] ADJ

1. dof (zonder glans):

dof

matt

dof

trüb(e)

dof

stumpf

een doffe blik

ein stumpfer Blick

dof goud

mattes Gold

2. dof (niet helder):

dof

dumpf

dof

vage

een doffe gloed

eine schwache Glut

3. dof (geluiden):

dof

dumpf

dof

dunkel

4. dof (niet opgewekt):

dof

träge

dof

matt

een doffe ellende

eine triste Situation

dog <dog|gen> [dɔx, dɔɡ] N m

dog

Dogge f

dok <dok|ken> [dɔk] N nt

dok

Dock nt

drijvend dok

Schwimmdock nt

dol² <dolle, doller, dolst> [dɔl] ADJ

1. dol (krankzinnig):

dol

verrückt

dol

irre

dat geluid maakt mij dol

das Geräusch macht mich verrückt

2. dol (versleten):

dol

überdreht

3. dol (wijzers):

dol

durchgedreht

4. dol (honden):

dol

tollwütig

5. dol (onbezonnen):

dol

toll

dol

ausgelassen

in een dolle bui iets doen

im Übermut etw tun

door het dolle heen zijn

aus dem Häuschen sein

6. dol (dwaas):

dol

verrückt

dol

irre

dit is te dol!

das gibts doch nicht!

te dol om los te lopen

zu verrückt, um wahr zu sein

7. dol (verzot):

dol

versessen

dol op iets zijn

auf etw acc versessen sein

dol op iem zijn

in jdn vernarrt sein

ik ben dol op koffie

ich bin ganz verrückt nach Kaffee inf

hij is dol op kinderen

er ist ein Kindernarr

8. dol (bijzonder prettig):

dol

toll

dol

irre

wij hadden dolle pret

wir hatten einen irren Spaß

dom¹ [dɔm] N m geen pl

dom

Dom m

dop <dop|pen> [dɔp] N m

1. dop:

dop (omhulsel: schil, schaal)

Schale f

dop (omhulsel: huls)

Hülse f

de dop van een ei

die Eierschale

een advocaat in de dop fig

ein angehender Rechtsanwalt

pas uit de dop fig

kaum aus dem Ei gekrochen

2. dop:

dop (voorwerp)

Kappe f

dop (afsluiting ook)

Verschluss m

de dop van een tube

der Tubenverschluss

de dop van een vulpen

die Kappe eines Füllers

kijk uit je doppen!

mach die Augen auf!

dos [dɔs] N m geen pl

1. dos (kleding):

dos

Gewand nt

in feestelijke dos

in festlichem Gewand

2. dos (vacht, veren):

dos

Kleid nt

dot <dot|ten> [dɔt] N f

1. dot:

dot (haarwrong)

Knoten m

dot (wol)

Knäuel m nt nt

een dot watten

ein Wattebausch

2. dot (iets kleins, liefs):

dot

Herzchen nt

dot

Schatz m

een dot van een kind

ein herziges Kind

dor <dorre, dorder, dorst> [dɔr] ADJ

1. dor (schraal, verdord):

dor

dürr

2. dor plantk.:

dor

dürr

dor

verdorrt

een dorre rank

ein dürrer Spross

3. dor (het lichaam):

dor

dürr

dor

mager

4. dor (uitingen):

dor

trocken

dor

langweilig

op dorre toon spreken

monoton reden

do·ge <doge|n, doge|s> [doɣə] N m

doge

Doge m