Translations for „koddern“ in the Dutch » German Dictionary

mo·dern <moderne, moderner, modernst> [modɛrn] ADJ

modern

modern

de moderne geschiedenis

die moderne Geschichte

de moderne talen

die neueren Sprachen pl

onderwijs in de moderne vreemde talen

neusprachliche(r) Unterricht m

mod·der [mɔdər] N m geen pl

modder

Schlamm m

modder (vuil)

Dreck m

een figuur als modder slaan

eine klägliche [o. jämmerliche] Figur abgeben

iem/iets door de modder sleuren fig

jdn/etw in den Dreck ziehen

met modder naar iem gooien fig

jdn mit Dreck bewerfen

klod·der <klodder|s> [klɔdər] N m

klodder

Klecks m

kol·der [kɔldər] N m geen pl

1. kolder:

kolder (nonsens)

Blödsinn m

kolder (ergerlijk)

Humbug m

kolder (ergerlijk)

Stuss m

2. kolder (gemoedsgesteldheid):

kolder

Koller m

3. kolder (hersenziekte):

kolder

Dummkoller m

kolder

Koller m

de kolder in het hoofd krijgen fig

einen Koller kriegen [o. bekommen]

de kolder in het hoofd krijgen fig

einen Rappel kriegen [o. bekommen]

kon·den VB

konden 3. pers pl imp van kunnen², kunnen³

See also kunnen , kunnen , kunnen

kun·nen³ <kon, h. gekund> [kʏnə(n)] VB mod aux

1. kunnen (een mogelijkheid):

kunnen

können

kunnen

mögen

waar kan dat boek gebleven zijn?

wo kann [o. mag] das Buch (nur) geblieben sein?

het kan een vergissing zijn

es kann ein Irrtum sein

daar zou u zich weleens (in) kunnen vergissen

da könnten [o. dürften] Sie sich irren

2. kunnen:

kunnen (een geoorloofd zijn)

können

kunnen (mogen)

dürfen

zoiets kun je niet doen

so etw kannst du nicht machen

hoe heb je zoiets kunnen doen?

wie konntest du nur!

je had tenminste kunnen opbellen

du hättest wenigstens anrufen können

ze kán me wat inf

sie kann mich mal!

kun·nen² <kon, h. gekund> [kʏnə(n)] VB trans

1. kunnen (de kracht, macht bezitten iets te doen):

kunnen

können

kunnen

vermögen form

buiten iets kunnen

ohne etw auskommen

had jij dat gekund?

hättest du das gekonnt [o. geschafft] ?

dat kan er bij mij niet in

das will mir nicht in den Sinn

ergens tegen kunnen

etw vertragen (können)

ik kan er niet meer tegen!

ich vertrage das nicht länger!

hij kan er wat van

er hat eine Menge los

hij kan er wat van ook iron

er ist nicht ohne

tegen iem op kunnen

es mit jdm aufnehmen können

2. kunnen (in staat, de gelegenheid gesteld worden iets te doen):

kunnen

können

hij kan er niet bij (niet zover reiken)

er kommt nicht hin [o. heran]

hij kan er niet bij (niet begrijpen)

das ist ihm zu hoch

hij kan er niet over uit

er kann über nichts anderes mehr reden

hij heeft [o. is niet] kunnen komen

er hat nicht kommen können

dat kan geen kwaad (schaadt niet)

das schadet nichts

dat kan geen kwaad (ongevaarlijk, onschuldig)

es ist doch nichts dabei

ervan op aan kunnen

sich darauf verlassen können

in de zaal kunnen 500 mensen

in den Saal passen 500 Menschen rein

3. kunnen (mogelijk zijn):

kunnen

können

dat kan (waarschijnlijk)

(das) kann sein

dat kan (waarschijnlijk)

schon möglich

dat kan (uitvoerbaar)

das geht (schon)

het kon (allemaal) erger

es hätte (alles) schlimmer kommen können

zó kan het niet langer

so kann es nicht weitergehen

dat kan moeilijk

das geht schlecht

dat kan niet (niet te doen)

das geht nicht

dat kan niet (niet te geloven)

das gibts nicht

dat kan niet ontkend worden

das lässt sich nicht bestreiten

het kan niet op

da wird aus dem Vollen geschöpft

het zou kunnen (waarschijnlijk)

es könnte sein, es wäre (schon) möglich

het zou kunnen (uitvoerbaar)

es könnte gehen [o. klappen]

het had toch gekund

es hätte ja sein können

kun·nen¹ [kʏnə(n)] N nt geen pl

kunnen

Können nt

zijn prestaties zijn beneden zijn kunnen

seine Leistungen liegen unter seinen Möglichkeiten [o. unter seinem Können]

kod·dig <koddige, koddiger, koddigst> [kɔdəx] ADJ

koddig

possierlich

koddig

drollig

koddig

putzig inf

flod·der¹ <flodder|s> [flɔdər] N m

losse flodders gesch.

Platzpatronen pl

losse flodders fig

flüchtige Bemerkungen pl

rod·del <roddel|s> [rɔdəl] N m

1. roddel (geklets):

roddel

Klatsch m pej inf

roddel

Hechelei f inf

2. roddel (roddelaar):

roddel

Klatschmaul nt inf

roddel

Klatschbase f inf

3. roddel (kletspraatje):

roddel

Klatschgeschichte f inf

con·cern <concern|s> [kɔnsʏːrn] N nt

concern

Konzern m

ad·der <adder|s> [ɑdər] N f

1. adder (slang):

adder

Otter f

adder fig

Natter f

een adder aan zijn borst koesteren fig

eine Natter am Busen nähren

alsof hij op een adder getrapt had

wie von einer Tarantel gestochen

er schuilt een adder in het gras fig

die Sache hat einen Haken

2. adder (persoon):

adder

Natter f

lad·der <ladder|s> [lɑdər] N f

1. ladder (trap):

ladder

Leiter f

ladder

Sprossenleiter f

de ladder opklimmen

auf die Leiter steigen

een dubbele ladder

eine Doppelleiter

2. ladder (kousen):

ladder

Laufmasche f

3. ladder (reeks):

ladder

Leiter f

ladder

Stufenleiter f

ladder

Skala f

de maatschappelijke ladder

die gesellschaftliche Stufenleiter

onderaan de ladder beginnen

von der Pike auf dienen

red·der <redder|s> [rɛdər] N m

redder

Retter m

een redder in [o. uit ] de nood

ein Retter in der Not

rid·der <ridder|s> [rɪdər] N m

ridder

Ritter m

ridder (iem die zich ridderlijk gedraagt)

Kavalier m

iem tot ridder slaan

jdn zum Ritter schlagen

een ridder zonder vrees of blaam

ein Ritter ohne Furcht und Tadel

klad·der N m

kladder → kladderaar

See also kladderaar

klad·de·raar <kladderaar|s> [klɑdərar] N m

kladderaar (knoeier)

Schmierfink m

kladderaar (schilder)

Kleckser m

kou·de N f

koude → kou

See also kou

kou [kɑu] N f geen pl

1. kou (lage temperatuur):

kou

Kälte f

een bittere kou

eine Eiseskälte

in de kou komen te staan fig

auf sich acc selbst angewiesen sein

iem in de kou laten staan fig inf

jdn im Regen stehen lassen

een snerpende kou

eine schneidende Kälte

2. kou (toestand, gewaarwording):

kou

Kälte f

kou lijden

frieren

blauw zien van de kou

vor Kälte blau angelaufen sein

3. kou (verkoudheid):

kou

Erkältung f

koer <koer|en> [kur] N m

1. koer Belg (binnenplaats):

koer

Hof m

koer

Innenhof m

2. koer Belg (schoolplein):

koer

Schulhof m

koers¹ <koers|en> [kurs] N f SPORTS

koers

Rennen nt

ko·ker <koker|s> [kokər] N m

1. koker:

koker (om iets in te bergen, beschermen: voor pijlen, golfstokken)

Köcher m

koker (om iets in te bergen, beschermen: voor tabletten)

Röhrchen nt

koker (om iets in te bergen, beschermen: voor sigar(ett)en, bril)

Etui nt

koker (om iets in te bergen, beschermen: van karton, als verzendmiddel)

Versandrolle f

2. koker (om iets in te steken):

koker

Hülse f

koker techn.

Gehäuse nt

3. koker:

koker (waardoor iets stroomt: gassen, vloeibare stoffen)

Rohr nt

koker (waardoor iets stroomt: lift, licht)

Schacht m

4. koker (kookapparaat):

koker

Kocher m

dit komt niet uit zijn koker fig

dies ist nicht auf seinem Mist gewachsen

ko·per¹ [kopər] N nt geen pl

1. koper scheik.:

koper

Kupfer nt

in koper snijden

in Kupfer stechen

2. koper (geelkoper):

koper

Messing nt

3. koper (blaasinstrumenten):

koper

Blech nt

kod·de·bei·er <koddebeier|s> [kɔdəbɛiər] N m

koddebeier

Auge nt des Gesetzes