Dutch » German

Dutch)

toe·ter: noun
to·tem: noun
bo·ter: noun
ko·ter: noun
toer: noun
to·ner: noun
top·per: noun
kot·ter: noun
sto·ten: verb
ot·ter: noun
tot: preposition
to·to: noun
be·ter: adjective and adverb
en·ter: noun
la·ter: adjective and adverb
me·ter: noun
as·ter: noun
scoo·ter: noun
toe·voer: noun
toon·der: noun

You are viewing results spelled similarly: toeter , toner , toer , koter , boter , totem , stoten , kotter , topper , aster , meter , later , enter , beter , toto , tot , otter , vlotter , spotter , toonder , toevoer , scooter , totdat and totaal

toe·ter <toeter|s> [tutər] N m

1. toeter (blaasinstrument):

toeter

Tröte f

2. toeter (claxon):

toeter

Hupe f

to·tem <totem|s> [totəm] N m

totem

Totem nt

bo·ter [botər] N f geen pl

1. boter (zuivelproduct):

boter

Butter f

zo mals als boter

weich wie Butter

zo glad als boter

glatt wie Schmierseife

zo week als boter zijn (weekhartig)

weich wie Butter sein

zo week als boter zijn (lusteloos, moe)

ohne Saft und Kraft sein

het smelt als boter in je mond

es zergeht einem auf der Zunge

boter bij de vis fig

bar [o. sofort] bezahlen

gesmolten boter

zerlassene Butter f

boter karnen

buttern

boter op zijn hoofd hebben inf

Dreck am Stecken haben

sterke [o. ranzige ] boter

ranzige Butter f

zoete boter

ungesalzene Butter f

het is bij hem boter aan de galg gesmeerd fig

bei ihm ist Hopfen und Malz verloren

wie boter op zijn hoofd heeft, moet niet in de zon lopen prov

wer Butter auf dem Kopf hat, muss nicht in die Sonne gehen

2. boter (margarine):

boter

Margarine f

ko·ter <koter|s> [kotər] N m

koter

Kind nt

koter

Balg m nt nt pej

toer <toer|en> [tur] N m

1. toer:

toer (reis)

Tour f

toer (uitstapje)

Ausflug m

2. toer (draai):

toer

Tour f

toer

Umdrehung f

op toeren komen

auf Touren kommen

over zijn toeren zijn fig

durchgedreht sein

een motor over z'n toeren jagen

einen Motor überdrehen

op volle toeren draaien ook fig

auf vollen Touren laufen

3. toer (rij steken):

toer

Reihe f

Schlag m

7. toer (in België: kuur):

toer

Laune f

op de jeugdige toer gaan

sich auf jugendlich trimmen inf

op de vriendelijke toer

auf die sanfte Tour

to·ner <toner|s> [tonər] N m

toner

Toner m

top·per <topper|s> [tɔpər] N m

1. topper (hoogtepunt):

topper

Höhepunkt m

2. topper (lied, plaat, boek):

topper

Schlager m

3. topper (wedstrijd):

topper

Spitzenspiel nt

topper

Schlagerspiel nt

4. topper (topfiguur):

topper

führende Persönlichkeit f

kot·ter <kotter|s> [kɔtər] N m

kotter

Kutter m

sto·ten² <stootte/stiet, h. gestoten> [stotə(n)] VB trans

1. stoten (duwen):

stoten

stoßen

2. stoten (door botsen bezeren):

stoten

stoßen

iem voor het hoofd stoten fig

jdn vor den Kopf stoßen

3. stoten (stampen):

stoten

(zer)stoßen

ot·ter <otter|s> [ɔtər] N m

otter

Otter m

zweten als een otter

schwitzen wie ein Affe

tot¹ [tɔt] PREP

1. tot (zover als):

tot

bis +dat

tot

bis nach

tot

bis an +acc

de trein rijdt tot Amsterdam

der Zug fährt bis (nach) Amsterdam

tot hier toe

bis hierher

het zit me tot hier

ich habe es satt inf

van huis tot huis gaan

von Haus zu Haus gehen

de bus rijdt tot het station

der Bus fährt bis zum Bahnhof

2. tot (punt in de tijd):

tot

bis

tot

bis zu

van dag tot dag

von Tag zu Tag

tot in de dood

bis in den Tod

tot op de dag van vandaag

bis zum heutigen Tag

tot de volgende keer

bis zum nächsten Mal

tot ziens

auf Wiedersehen

van 3 tot 12 uur

von 3 bis 12 Uhr

tot en met 31 december

bis einschließlich 31. Dezember

3. tot (maat, graad, hoeveelheid):

tot

bis

tot

bis zu

tot barstens

zum Bersten

dat is tot daar aan toe

das geht ja noch

tot de laatste man

bis auf den letzten Mann

tot op de cent

auf den Cent genau

tot drie maal toe

bis zu dreimal

4. tot (naar):

tot

zu +dat

tot

an +acc

in betrekking tot

in Beziehung zu +dat

tot andere gedachten brengen

auf andere Gedanken bringen

tot mijn verwondering

zu meinem Erstaunen

5. tot (bestemming, bedoeling):

tot

zu +dat

tot

für +acc

tot gevolg hebben

zur Folge haben

het teken tot de aanval

das Zeichen zum Angriff

6. tot:

tot (toestand, vorm, functie)

als

tot (in)

in +acc

tot antwoord geven

antworten

tot armoede vervallen

in Armut geraten

tot functie hebben

als Funktion haben

iem opleiden tot

jdn ausbilden zu +dat

7. tot (tegen):

tot

tot elke prijs

um jeden Preis

x tot de derde (macht) wisk.

x hoch 3

to·to [toto] N m geen pl

toto

Toto m

be·ter¹ [betər] ADJ

1. beter (vergrotende trap van ‘goed’):

beter

besser

tegen beter weten in

wider besseres Wissen

ergens beter van worden

an einer Sache verdienen

ergens beter van worden

aus einer Sache Profit ziehen

het weer wordt beter

das Wetter bessert sich

2. beter (genezen):

beter

gesund

het gaat al beter met hem

es geht ihm schon besser

3. beter (een zeker niveau hebbend):

beter

besser

beter

gehoben

beter

anspruchsvoll

de betere kringen

die besseren Kreise

de betere kringen

die gehobene Gesellschaft

en·ter <enter|s> [ɛntər] N m

enter

Enter m NGer

enter

einjährige(s) Fohlen nt

enter

einjährige(s) Kalb nt

la·ter¹ [latər] ADJ (nieuwer)

later

später

het latere gevolg

die Spätfolge

me·ter¹ <meter|s> [metər] N f (peettante)

meter

Patin f

meter

Taufpatin f

as·ter <aster|s> [ɑstər] N f

aster

Aster f

scoo·ter <scooter|s> [skutər] N m

scooter

Motorroller m

scooter

Roller m

toe·voer [tuvur] N m geen pl

toevoer

Zufuhr f

toevoer (alleen vloeistoffen)

Zufluss m

toon·der <toonder|s> [tondər] N m

toonder

Inhaber m

een cheque aan toonder fin.

ein Inhaberscheck

Browse the dictionary

Dutch

Translations for „toter“ in the Dutch » German Dictionary (Go to German » Dutch)

toe·ter <toeter|s> [tutər] N m

1. toeter (blaasinstrument):

2. toeter (claxon):

to·tem <totem|s> [totəm] N m

bo·ter [botər] N f geen pl

1. boter (zuivelproduct):

2. boter (margarine):

ko·ter <koter|s> [kotər] N m

toer <toer|en> [tur] N m

1. toer:

2. toer (draai):

3. toer (rij steken):

4. toer (daad die behendigheid vereist):

5. toer (lastig werk):

6. toer (winding):

7. toer (in België: kuur):

to·ner <toner|s> [tonər] N m

top·per <topper|s> [tɔpər] N m

1. topper (hoogtepunt):

2. topper (lied, plaat, boek):

3. topper (wedstrijd):

4. topper (topfiguur):

kot·ter <kotter|s> [kɔtər] N m

sto·ten2 <stootte/stiet, h. gestoten> [stotə(n)] VB trans

1. stoten (duwen):

2. stoten (door botsen bezeren):

3. stoten (stampen):

ot·ter <otter|s> [ɔtər] N m

tot1 [tɔt] PREP

1. tot (zover als):

2. tot (punt in de tijd):

3. tot (maat, graad, hoeveelheid):

4. tot (naar):

5. tot (bestemming, bedoeling):

6. tot:

7. tot (tegen):

to·to [toto] N m geen pl

be·ter1 [betər] ADJ

1. beter (vergrotende trap van ‘goed’):

2. beter (genezen):

3. beter (een zeker niveau hebbend):

en·ter <enter|s> [ɛntər] N m

la·ter1 [latər] ADJ (nieuwer)

me·ter1 <meter|s> [metər] N f (peettante)

as·ter <aster|s> [ɑstər] N f

scoo·ter <scooter|s> [skutər] N m

toe·voer [tuvur] N m geen pl

toon·der <toonder|s> [tondər] N m

Browse the dictionary

Links to further information

Feedback

Vocabulary trainer

Synonyms

My search history

sto·ten² <stootte/stiet, h. gestoten> [stotə(n)] VB trans

tot¹ [tɔt] PREP

be·ter¹ [betər] ADJ

la·ter¹ [latər] ADJ (nieuwer)

me·ter¹ <meter|s> [metər] N f (peettante)