Dutch » German

Translations for „Regungen“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

Show summary of all matches

re·gu·le·ren: verb
re·gen: noun
be·han·gen: verb
be·zin·gen: verb
ge·don·gen: verb
ge·zon·gen: verb
be·din·gen: verb
be·van·gen: verb
ge·han·gen: verb
ge·van·gen: adjective and adverb
re·gu·la·teur: noun
af·din·gen: verb
in·men·gen: verb
om·rin·gen: verb
op·han·gen: verb
sprin·gen: verb
spron·gen: verb
af·han·gen: verb
om·han·gen: verb
op·van·gen: verb

You are viewing results spelled similarly: reguleren , gevangen , gehangen , bevangen , bedingen , gezongen , gedongen , bezingen , behangen , regen , opvangen , omhangen , afhangen , sprongen , springen , ophangen , omringen , inmengen , afdingen and regulateur

re·gu·le·ren <reguleerde, h. gereguleerd> [reɣylerə(n)] VB trans

een gebit reguleren

die Zähne richten inf

een rivier reguleren

einen Fluss regulieren [o. begradigen]

re·gen¹ <regen|s> [reɣə(n)] N m

1. regen (neerslag):

regen ook fig

Regen m

bij [o. door ]/in regen en wind

bei Wind und Wetter

een regen van kogels fig

van de regen in de drup komen fig

vom Regen in die Traufe kommen

saure(r) Regen m

na regen komt zonneschijn prov

auf Regen folgt Sonnenschein

2. regen (bui):

Regen m

Regenfall m meist pl

aanhoudende regen

anhaltende Regenfälle pl

we krijgen regen

be·han·gen <behing, h. behangen> [bəhɑŋə(n)] VB trans

1. behangen (bedekken):

2. behangen (met behang bekleden):

be·zin·gen <bezong, h. bezongen> [bəzɪŋə(n)] VB trans

ge·don·gen VB

gedongen → dingen

See also dingen

din·gen <dong, h. gedongen> [dɪŋə(n)] VB intr

1. dingen (wedijveren):

im Wettstreit miteinander liegen

2. dingen (trachten te verkrijgen):

naar de hand van een meisje dingen

um ein Mädchen werben

3. dingen (afdingen):

den Preis herunterhandeln

feilschen a. pej

ge·zon·gen VB

gezongen volt. deelw. van zingen¹, zingen²

See also zingen , zingen

zin·gen² <zong, h. gezongen> [zɪŋə(n)] VB intr

dat lied zingt gemakkelijk

dieses Lied ist leicht zu singen

zin·gen¹ <zong, h. gezongen> [zɪŋə(n)] VB trans

hij zingt altijd hetzelfde liedje fig

er bringt immer dieselbe Leier vor

be·din·gen <bedong, h. bedongen> [bədɪŋə(n)] VB trans

die prijzen kan men niet bedingen

diese Preise kann man nicht verlangen

het bedongen loon

der vereinbarte Lohn

be·van·gen <beving, h. bevangen> [bəvɑŋə(n)] VB trans

van kou bevangen

von der Kälte benommen

ge·han·gen VB

gehangen volt. deelw. van hangen¹, hangen²

See also hangen , hangen

han·gen² <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] VB intr

hangen (zie voorbeelden)

hangen (onbeslist zijn)

hangen (onbeslist zijn)

in der Schwebe sein

aan moeders rokken hangen

an Mutters Rockschößen hängen

er hangt veel aan die zaak

von der Sache hängt viel ab

dat hangt als los zand aan elkaar

das ist ohne jeden Zusammenhang

hij hangt erg aan zijn oudste zoon fig

er hängt sehr an seinem ältesten Sohn

wat hangt ons nu weer boven het hoofd? fig

was steht uns jetzt wieder bevor?

het hangt erom

es ist noch in der Schwebe

in de lucht hangen (geen steun hebben)

in der Luft hängen

in de lucht hangen ((nog) onzeker zijn)

in der Schwebe sein

het hoofd laten hangen ook fig

den Kopf hängen lassen

het kind loopt te hangen

das Kind ist quengelig inf

ik mag hangen als het niet waar is fig

ich will mich hängen lassen, wenn es nicht wahr ist inf

met hangen en wurgen

mit Hängen und Würgen

zijn betoog hing van platheden aan elkaar fig

seine Darlegung bestand aus lauter Plattheiten

de was hangt aan de lijn

die Wäsche hängt auf der Leine

ik zag de bui al hangen

ich ahnte schon, was kommen würde

het hangt me de keel uit fig

es hängt mir zum Halse heraus inf

als hij niet meewerkt, hang je fig

wenn er nicht mitarbeitet, bist du geliefert

aan iems lippen hangen

an jds Lippen dat hängen

han·gen¹ <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] VB trans (bevestigen, ophangen)

zijn jas aan de kapstok hangen

seinen Mantel an die Garderobe hängen

de was buiten hangen

die Wäsche draußen aufhängen

iets te drogen hangen

etw zum Trocknen aufhängen

ge·van·gen¹ [ɣəvɑŋə(n)] ADJ

gevangen (gearresteerd)

iem gevangen houden

jdn gefangen halten

re·gu·la·teur <regulateur|s> [reɣylatør] N m

af·din·gen¹ <dong af, h. afgedongen> [ɑvdɪŋə(n)] VB intr

in·men·gen² <mengde zich in, h. zich ingemengd> [ɪmɛŋə(n)] VB wk ww

inmengen zich inmengen (zich bemoeien):

sich einmischen in +acc

om·rin·gen <omringde, h. omringd> [ɔmrɪŋə(n)] VB trans

1. omringen:

omringen (aan alle kanten omgeven)

omringen (mensen)

de gracht die het kasteel omringt

der Wassergraben, der das Schloss umgibt

de fans omringden de ster

die Fans umringten den Star

2. omringen fig (voorvallen rondom iem, iets):

de gevaren die de jeugd in grote steden omringen

die Gefahren, die die Jugend in Großstädten umgeben

3. omringen (plaatsen om, omgeven):

iem met zorg omringen

jdn umsorgen [o. umhegen]

zij omringden hun steden met wallen

sie umgaben ihre Städte mit Wällen

op·han·gen² <hing op, h. opgehangen> [ɔphɑŋə(n)] VB intr (telefoongesprek beëindigen)

sprin·gen <sprong, h./i. gesprongen> [sprɪŋə(n)] VB intr

1. springen (zich in de lucht verheffen):

ergens bovenop springen fig

sich auf etw acc stürzen

ergens bovenop springen (zeer negatief vooral)

über etw acc herfallen

je kunt hoog of laag springen … fig

und wenn du dich auf den Kopf stellst …

ergens in springen

in etw acc hineinspringen

ergens in springen fig

in etw acc einsteigen

in een rijdende trein springen

auf einen fahrenden Zug springen

naar buiten springen

op de fiets springen

sich aufs Fahrrad schwingen

2. springen (het lichaam ruksgewijze opheffen):

staan te springen om weg te komen fig

er brannte darauf, endlich wegzukommen

zitten te springen om iets fig

etw dringend brauchen

zitten te springen op zijn stoel fig

auf seinem Stuhl hin- und herrutschen

3. springen (zaken, zich met een ruk verplaatsen):

in het slot springen

dat springt in het oog fig

das sticht ins Auge

vonken springen in het rond

Funken sprühen umher

de wijzer springt op de tien

der Zeiger rückt auf zehn

er is een knoop van mijn vest gesprongen

mir ist ein Knopf von der Weste abgerissen

4. springen (kaatsen):

5. springen (vloeistoffen):

de tranen sprongen hem in de ogen

die Tränen traten ihm in die Augen

het bloed sprong uit de wond

das Blut spritzte aus der Wunde

6. springen (uiteengedreven worden, barsten):

een brug in de lucht laten springen

eine Brücke in die Luft sprengen

op springen staan (boos zijn)

fast explodieren

op springen staan (haast hebben)

sehr in Eile sein

op springen staan (onderhandelingen, huwelijk, regering)

auf der Kippe stehen

een snaar is gesprongen

eine Saite ist gerissen

7. springen (scheuren krijgen):

mijn lippen zijn gesprongen

meine Lippen sind aufgesprungen

8. springen (uitsteken):

eruit springen fig

eruit springen fig

9. springen (bankroet gaan):

zusammenbrechen

platzen inf

de bank laten springen

die Bank sprengen

de zaak staat op springen

das Geschäft steht kurz vor dem Zusammenbruch

spron·gen VB

sprongen 3. pers pl imp van springen

See also springen

sprin·gen <sprong, h./i. gesprongen> [sprɪŋə(n)] VB intr

1. springen (zich in de lucht verheffen):

ergens bovenop springen fig

sich auf etw acc stürzen

ergens bovenop springen (zeer negatief vooral)

über etw acc herfallen

je kunt hoog of laag springen … fig

und wenn du dich auf den Kopf stellst …

ergens in springen

in etw acc hineinspringen

ergens in springen fig

in etw acc einsteigen

in een rijdende trein springen

auf einen fahrenden Zug springen

naar buiten springen

op de fiets springen

sich aufs Fahrrad schwingen

2. springen (het lichaam ruksgewijze opheffen):

staan te springen om weg te komen fig

er brannte darauf, endlich wegzukommen

zitten te springen om iets fig

etw dringend brauchen

zitten te springen op zijn stoel fig

auf seinem Stuhl hin- und herrutschen

3. springen (zaken, zich met een ruk verplaatsen):

in het slot springen

dat springt in het oog fig

das sticht ins Auge

vonken springen in het rond

Funken sprühen umher

de wijzer springt op de tien

der Zeiger rückt auf zehn

er is een knoop van mijn vest gesprongen

mir ist ein Knopf von der Weste abgerissen

4. springen (kaatsen):

5. springen (vloeistoffen):

de tranen sprongen hem in de ogen

die Tränen traten ihm in die Augen

het bloed sprong uit de wond

das Blut spritzte aus der Wunde

6. springen (uiteengedreven worden, barsten):

een brug in de lucht laten springen

eine Brücke in die Luft sprengen

op springen staan (boos zijn)

fast explodieren

op springen staan (haast hebben)

sehr in Eile sein

op springen staan (onderhandelingen, huwelijk, regering)

auf der Kippe stehen

een snaar is gesprongen

eine Saite ist gerissen

7. springen (scheuren krijgen):

mijn lippen zijn gesprongen

meine Lippen sind aufgesprungen

8. springen (uitsteken):

eruit springen fig

eruit springen fig

9. springen (bankroet gaan):

zusammenbrechen

platzen inf

de bank laten springen

die Bank sprengen

de zaak staat op springen

das Geschäft steht kurz vor dem Zusammenbruch

af·han·gen <hing af, h. afgehangen> [ɑfhɑŋə(n)] VB intr

1. afhangen (naar beneden hangen):

herunterhängen

een afhangend dak

ein heruntergezogenes Dach

2. afhangen (afhankelijk zijn):

dat hangt ervan af of …

das hängt davon ab, ob …

ons uitstapje hangt van het weer af

unser Ausflug hängt vom Wetter ab

om·han·gen <hing om, h. omgehangen> [ɔmhɑŋə(n)] VB trans (draperen)

op·van·gen <ving op, h. opgevangen> [ɔpfɑŋə(n)] VB trans

1. opvangen (in zijn val, vlucht vangen):

een bal opvangen

einen Ball auffangen

2. opvangen (horen):

flarden van een gesprek opvangen

Gesprächsfetzen auffangen

3. opvangen (helpen):

sich kümmern um

de kinderen opvangen

sich um die Kinder kümmern

4. opvangen (met een instrument waarnemen):

5. opvangen (in iets verzamelen):

6. opvangen (tenietdoen):

een klap opvangen

einen Stoß auffangen

een verliespost opvangen

einen Verlustposten ausgleichen

Browse the dictionary

Dutch

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski