Translations for „Leviten“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

le·ven² <leefde, h. geleefd> [levə(n)] VB intr (bestaan)

leven

leben

blijven leven

am Leben bleiben

blijven leven fig

fortleben

iets weer doen leven

etw wieder beleben

iets weer doen leven form

etw wieder zum Leben erwecken

het is duur leven in deze stad inf

diese Stadt ist ein teures Pflaster

de nu levende generatie

die heutige Generation

daar is het goed leven

dort lebt es sich gut

met deze man is [o. valt ] niet te leven

mit diesem Mann ist nicht auszukommen

leven en laten leven

leben und leben lassen

erop los leven

drauflosleben

erop los leven

in den Tag hinein leben

naar iets toe leven

etw dat entgegenleben

hij heeft genoeg om van te leven

er hat genug zum Leben

te weinig om van te leven en te veel om te sterven

zum Leben zu wenig, zum Sterben zu viel

zo waar als ik leef

so wahr ich lebe

wie dan leeft, die dan zorgt prov

kommt Zeit, kommt Rat

leve de koningin!

es lebe die Königin!

lang leve de jubilaris

lang lebe der Jubilar

lang leve de jubilaris

ein Hoch dem Jubilar

le·ve·ren <leverde, h. geleverd> [levərə(n)] VB trans

leveren

liefern

leveren (ideële bijdrage, hulp, medewerking)

leisten

leveren (fiksen)

fertigbringen

leveren (aandoen)

einbrocken

bier leveren aan cafés

Bier an Lokale liefern

bier leveren aan cafés

Lokale mit Bier beliefern

het bewijs leveren

den Beweis erbringen [o. liefern]

hulptroepen leveren

Hilfstruppen liefern

wie heeft me dat geleverd?

wer hat mir das eingebrockt?

een prestatie leveren

eine Leistung erbringen

een bittere strijd leveren

sich einen erbitterten Kampf liefern

goed werk leveren

gute Arbeit leisten

let·ten¹ <lette, h. gelet> [lɛtə(n)] VB trans (beletten)

letten

abhalten von

wat let mij?

was könnte mich davon abhalten?

plei·ten¹ <pleitte, h. gepleit> [plɛitə(n)] VB trans

verzachtende omstandigheden pleiten

auf mildernde Umstände plädieren

vrijspraak pleiten

auf Freispruch plädieren

le·vend [levənt] ADJ

1. levend:

levend (in leven zijnd)

lebend

levend (in leven zijnd)

lebendig

levend (actief)

lebendig

hij was meer dood dan levend

er war mehr tot als lebendig

zij konden levend geborgen worden

sie konnten lebend geborgen werden

iets levends

etw Lebendiges

in het wild levend

wild lebend

in het wild levend

frei lebend

in levenden lijve (levend en wel)

wohlauf

in levenden lijve (levend en wel)

gesund und munter

in levenden lijve (in eigen persoon)

leibhaftig

in deze snel levende tijd

in dieser schnelllebigen Zeit

het er levend vanaf brengen

mit dem Leben davonkommen

levend verbranden

bei lebendigem Leibe verbrennen

het levend wezen

das Lebewesen

2. levend fig:

levend

lebendig

een herinnering levend houden

eine Erinnerung wach halten

de levende talen

die lebenden Sprachen

le·ver <lever|s> [levər] N f

lever

Leber f

hij heeft het aan zijn [o. de] lever

er ist leberkrank

gebakken lever

gebratene Leber f

fris/vers van de lever fig

frei/frisch von der Leber weg

iets op zijn lever hebben

etw auf dem Herzen haben

vit·ten¹ <vitte, h. gevit> [vɪtə(n)] VB trans

vitten

bemäkeln

ui·ten¹ <uitte zich, h. zich geuit> [œytə(n)] VB wk ww zich uiten

1. uiten (zich uitlaten):

uiten

sich äußern

hij uit zich nooit

er sagt nie etw

2. uiten (tot uitdrukking komen):

uiten

sich äußern

uiten

sich ausdrücken

een ziekte uit zich in bepaalde symptomen

eine Krankheit äußert sich durch bestimmte Symptome

bui·ten³ [bœytə(n)] PREP

1. buiten (uit):

buiten

außerhalb +gen

buiten

außer +dat

dat ligt buiten zijn bereik fig

das liegt außerhalb seiner Möglichkeiten

buiten de deur

vor der Tür

buiten de deur (buitenshuis)

außer Haus(e)

buiten de oevers treden

über die Ufer treten

buiten het spreekuur

außerhalb der Sprechstunde

buiten de stad

außerhalb der Stadt

hij was buiten zichzelf van angst

er war außer sich vor Angst

2. buiten (niet betrokken bij):

buiten

außer

iets buiten beschouwing laten

etw außer Betracht lassen

buiten dienst zijn

außer Dienst sein

zich ergens buiten houden

sich aus etw heraushalten

hij staat buiten alles

er hält sich von allem fern

buiten verwachting

über alle [o. jede] Erwartung

buiten werking [o. gebruik ]

außer Betrieb

ik sta geheel buiten de zaak

ich habe ganz und gar nichts mit der Sache zu tun

3. buiten (behalve):

buiten

außer

4. buiten (zonder):

buiten

ohne

zich buiten adem lopen

vom Laufen außer Atem geraten

buiten kennis

ohnmächtig

buiten mij om

ohne mein Mitwissen

hij kon niet buiten mij

er konnte nicht ohne mich

buiten twijfel [o. kijf ]

zweifellos

buiten twijfel [o. kijf ]

ohne Zweifel

buiten twijfel [o. kijf ]

zweifelsohne

buiten spel staan SPORTS

abseitsstehen

buiten westen

ohnmächtig

mui·ten <muitte, h. gemuit> [mœytə(n)] VB intr

muiten

meutern

aan het muiten slaan

zu meutern beginnen

rui·ten [rœytə(n)] ADJ

ruiten

kariert

ruiten

mit Karomuster

een ruiten jasje

eine karierte Jacke

tui·ten¹ <tuitte, h. getuit> [tœytə(n)] VB intr

1. tuiten (suizen):

tuiten

gellen

mijn oren tuiten (lawaai)

es gellt mir in den Ohren

mijn oren tuiten fig

mir klingen die Ohren

2. tuiten (een tuit vormen):

tuiten

vorgestülpt sein

slui·ten¹ <sloot, h. gesloten> [slœytə(n)] VB trans

1. sluiten (dichtmaken):

sluiten

schließen

sluiten

zumachen inf

met gesloten beurzen onderhandelen

über ein Tauschgeschäft verhandeln

in een gesloten enveloppe

in einem verschlossenen Briefumschlag

de mond sluiten

den Mund zumachen

de ogen sluiten

die Augen schließen

de oren/ogen voor iets sluiten

die Ohren/Augen vor etw dat verschließen

een zaak/een fabriek sluiten

ein Geschäft/eine Fabrik schließen

deze deur sluit zichzelf

diese Tür schließt (sich) von selbst

2. sluiten (opbergen, wegsluiten):

sluiten

schließen

geld in een brief sluiten

einem Brief Geld beischließen

iem in zijn armen sluiten

jdn in die Arme schließen

3. sluiten (buiten-, uitsluiten):

sluiten

aussperren

iem buiten de deur sluiten

jdn aussperren

4. sluiten (plaatsen zonder tussenruimte):

sluiten

schließen

5. sluiten (aangaan):

sluiten

schließen

een huwelijk sluiten

eine Ehe schließen

een lening sluiten

eine Anleihe machen [o. aufnehmen]

vrede/vriendschap sluiten

Frieden/Freundschaft schließen

6. sluiten (beëindigen):

sluiten

(ab)schließen

de stoet sluiten

den Umzug abschließen

7. sluiten:

de gesloten jacht (verbieden)

die Schonzeit

8. sluiten econ. (opmaken):

sluiten

schließen

de boeken sluiten

die Bücher abschließen

snui·ten <snoot, h. gesnoten> [snœytə(n)] VB trans

1. snuiten (slijm verwijderen):

snuiten

schnäuzen

z'n neus snuiten

(sich dat ) die Nase schnäuzen [o. putzen]

z'n neus snuiten

sich schnäuzen

2. snuiten (kaars):

snuiten

putzen

spui·ten¹ <spoot, h. gespoten> [spœytə(n)] VB trans

spuiten

spritzen

spuiten (gazon, tuin)

sprengen

spuiten (als spray)

sprayen

spuiten (als spray)

(ver)sprühen

spuiten (geneesmiddelen, drugs)

spritzen

een auto spuiten

ein Auto spritzen

morfine spuiten

Morphium spritzen

een slagroomrand spuiten

einen Sahnerand spritzen

flui·ten¹ <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] VB trans

1. fluiten (geluid voortbrengen):

fluiten

pfeifen

zijn hondje fluiten

(nach) seinem Hund pfeifen

2. fluiten (als scheidsrechter leiden):

fluiten

pfeifen