Dutch » German

Dutch)

op·laai·en: verb
plaat: noun
op·la·waai: noun
op·la·ge: noun
op·la·den: verb
op·la·ten: verb
op·slaan: verb
op·rit: noun
laaie: adverb
vlaai: noun
plaag: noun
opaal: noun
op·gaan: verb
op·maak: noun
plaats: noun

You are viewing results spelled similarly: oplaaien , plaat , oplawaai , plaats , opmaak , opgaan , opaal , plaag , vlaai , laaie , oprit , opslaan , oplaten , opladen and oplage

op·laai·en <laaide op, i. opgelaaid> [ɔplajə(n)] VB intr ook fig

oplaaien

auflodern

plaat <platen> [plat] N f

1. plaat (plat, dun stuk):

plaat

Platte f

een plaat fineer

eine Furnierplatte

op een plaat graveren

in eine Platte gravieren

2. plaat (grammofoonplaat):

plaat

Schallplatte f

een plaat draaien/opzetten

eine Platte spielen/auflegen

een gouden plaat

eine goldene Schallplatte

deze plaat heb ik al vaker van jou gehoord iron

du lässt ständig die alte Platte laufen

3. plaat:

plaat (prent)

Bild nt

plaat (afbeelding)

Abbildung f

een plaat in driekleurendruk

ein Dreifarbendruck

4. plaat (kookplaat, ovenplaat):

plaat

Platte f

iets op de gevoelige plaat vastleggen

etw fotografisch festhalten

de plaat poetsen

sich aus dem Staub machen

de plaat poetsen

die Platte putzen

op·la·waai <oplawaai|en> [ɔplawaj] N m

oplawaai

Schlag m

oplawaai

Stoß m

iem een oplawaai geven

jdm eins draufgeben

op·la·ge <op|lagen, op|lages> [ɔplaɣə] N f

oplage

Auflage f

de oplage van het boek bedroeg 1000 exemplaren

das Buch erschien in einer Auflage von 1000 Exemplaren

een grote oplage

eine hohe Auflage

op·la·den <laadde op, h. opgeladen> [ɔpladə(n)] VB trans

1. opladen (op iets laden):

opladen

laden auf +acc

2. opladen (bevrachten):

opladen

aufladen

3. opladen (elektrisch laden):

opladen

aufladen

op·la·ten <liet op, h. opgelaten> [ɔplatə(n)] VB trans

oplaten

auflassen

oplaten

steigen lassen

een vlieger oplaten

einen Drachen steigen lassen

op·slaan¹ <sloeg op, h. opgeslagen> [ɔpslan] VB trans

op·rit <oprit|ten> [ɔprɪt] N m

1. oprit (van een garage):

oprit

Auffahrt f

oprit

Zufahrt f

2. oprit (van een autoweg):

oprit

Auffahrt f

3. oprit (hellend oplopende weg):

oprit

Rampe f

laaie ADV

laaie → lichterlaaie

lich·ter·laaie [lɪxtərlajə]

het gebouw stond in lichterlaaie

das Gebäude brannte lichterloh

vlaai <vlaai|en> [vlaj] N f

vlaai

≈ Obstkuchen m

plaag <plagen> [plax] N f

plaag

Plage f

opaal² [opal] N nt geen pl

1. opaal (mineraal):

opaal

Opal m

2. opaal (kleur):

opaal

opalene Farbe f

op·gaan <ging op, i. opgegaan> [ɔpxan] VB intr

1. opgaan:

opgaan (stijgen: ballon)

aufsteigen

opgaan (stijgen: trap)

hinaufgehen

er gaan stemmen op fig

es werden Stimmen laut

2. opgaan (zon):

opgaan

aufgehen

3. opgaan:

de straat opgaan (zich begeven naar)

auf die Straße gehen

4. opgaan inf (opraken):

opgaan

alle werden

zijn geld gaat op aan reizen

er gibt sein ganzes Geld für Reisen aus

die wijn gaat vanavond nog wel op

der Wein wird heute Abend schon noch alle

5. opgaan (juist zijn):

opgaan

stimmen

opgaan

zutreffen

die stelling/vergelijking gaat niet op

diese Behauptung/dieser Vergleich trifft nicht zu

6. opgaan (in beslag genomen worden):

opgaan

aufgehen

in zijn werk opgaan

in seiner Arbeit aufgehen

7. opgaan (delingen):

opgaan

aufgehen

8. opgaan (in elkaar overgaan):

opgaan

aufgehen

in de menigte opgaan

sich in der Menge verlieren

het doek ging op

der Vorhang hob sich

in rook opgaan (verbranden)

in Rauch aufgehen

in rook opgaan fig

sich in Rauch auflösen

in vlammen opgaan

in Flammen aufgehen

op·maak [ɔpmak] N m geen pl

1. opmaak druk.:

opmaak

Layout nt

2. opmaak (make-up):

opmaak

Make-up nt

opmaak

Schminke f

plaats <plaats|en> [plats] N f

1. plaats (gebied; stad; dorp):

plaats

Ort m

de plaats van aankomst/vertrek

der Ankunfts-/Abfahrtsort

de plaats van bestemming

der Bestimmungsort

een grote plaats

ein großer Ort

onze vertegenwoordiger hier [o. daar] ter plaatse

unser hiesiger [o. dortiger] Vertreter

er is op verschillende plaatsen regen gevallen

an verschiedenen Orten ist Regen gefallen

2. plaats (plek):

plaats

Stelle f

op die plaats doet het pijn

an dieser Stelle tut es weh

een plaats op het middenveld SPORTS

ein Platz im Mittelfeld

op sommige plaatsen gaat de verf eraf

an manchen Stellen geht die Farbe ab

ter plaatse

an Ort und Stelle

3. plaats (zitplaats enz.; ruimte):

plaats

Platz m

een plaats bespreken

einen Platz reservieren

terug naar zijn plaats gaan

an seinen Platz zurückgehen

opgestaan, plaats vergaan prov

aufgestanden, Platz vergangen

deze tafel neemt veel plaats in

dieser Tisch nimmt viel Platz ein

4. plaats:

plaats (ruimte)

Ort m

plaats (plek)

Platz m

het is hier de plaats niet om over dat onderwerp uit te weiden

es ist hier nicht der richtige Ort, dieses Thema zu erörtern

het hart op de juiste plaats hebben

das Herz auf dem rechten Fleck haben

iets op z'n plaats zetten

etw an seinen Platz stellen

iem op z'n plaats zetten fig

jdm den Kopf waschen

dat is hier niet op z'n plaats

das ist hier fehl am Platz

zich ergens op z'n plaats voelen

sich irgendwo an der richtigen Stelle fühlen

5. plaats (ter aanduiding van de rangorde):

plaats

Stelle f

plaats SPORTS

Platz m

op de eerste plaats staan

an erster Stelle stehen

in [o. op ] de eerste plaats

an erster Stelle

in [o. op ] de eerste plaats

in erster Linie

op de eerste plaats eindigen SPORTS

den ersten Platz belegen

zijn gezin komt voor hem op de eerste plaats

seine Familie steht für ihn an erster Stelle

6. plaats (functie):

plaats

Stelle f

iems plaats innemen

jds Stelle einnehmen

de juiste man op de juiste plaats

der richtige Mann an der richtigen Stelle

een vacante plaats

eine offene Stelle

7. plaats:

plaats (open stuk grond; plein)

Platz m

plaats (binnenplaats)

Hof m

8. plaats (passage in een boek):

plaats

Stelle f

een plaats aanhalen

eine Stelle zitieren

in plaats van

(an)statt +gen

in jouw plaats deed ik het

an deiner Stelle täte ich es

in plaats van zelf te komen

(an)statt selbst zu kommen

voor iem in de plaats komen

an jds Stelle treten

meetkundige plaats wisk.

geometrische(r) Ort m

Browse the dictionary

Dutch

Translations for „oplaait“ in the Dutch » German Dictionary (Go to German » Dutch)

op·laai·en <laaide op, i. opgelaaid> [ɔplajə(n)] VB intr ook fig

plaat <platen> [plat] N f

1. plaat (plat, dun stuk):

2. plaat (grammofoonplaat):

3. plaat:

4. plaat (kookplaat, ovenplaat):

op·la·waai <oplawaai|en> [ɔplawaj] N m

op·la·ge <op|lagen, op|lages> [ɔplaɣə] N f

op·la·den <laadde op, h. opgeladen> [ɔpladə(n)] VB trans

1. opladen (op iets laden):

2. opladen (bevrachten):

3. opladen (elektrisch laden):

op·la·ten <liet op, h. opgelaten> [ɔplatə(n)] VB trans

op·slaan1 <sloeg op, h. opgeslagen> [ɔpslan] VB trans

1. opslaan (bergen):

2. opslaan (omhoog slaan) ook SPORTS:

3. opslaan (ogen):

4. opslaan (een tarief verhogen):

5. opslaan (neerzetten):

6. opslaan comput.:

7. opslaan (openslaan):

op·rit <oprit|ten> [ɔprɪt] N m

1. oprit (van een garage):

2. oprit (van een autoweg):

3. oprit (hellend oplopende weg):

laaie ADV

laaie → lichterlaaie

See also lichterlaaie

lich·ter·laaie [lɪxtərlajə]

vlaai <vlaai|en> [vlaj] N f

plaag <plagen> [plax] N f

opaal2 [opal] N nt geen pl

1. opaal (mineraal):

2. opaal (kleur):

op·gaan <ging op, i. opgegaan> [ɔpxan] VB intr

1. opgaan:

2. opgaan (zon):

3. opgaan:

4. opgaan inf (opraken):

5. opgaan (juist zijn):

6. opgaan (in beslag genomen worden):

7. opgaan (delingen):

8. opgaan (in elkaar overgaan):

op·maak [ɔpmak] N m geen pl

1. opmaak druk.:

2. opmaak (make-up):

plaats <plaats|en> [plats] N f

1. plaats (gebied; stad; dorp):

2. plaats (plek):

3. plaats (zitplaats enz.; ruimte):

4. plaats:

5. plaats (ter aanduiding van de rangorde):

6. plaats (functie):

7. plaats:

8. plaats (passage in een boek):

Browse the dictionary

Links to further information

Feedback

Vocabulary trainer

Synonyms

My search history

op·slaan¹ <sloeg op, h. opgeslagen> [ɔpslan] VB trans

opaal² [opal] N nt geen pl