Translations for „worgen“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

wor·den VB

worden pp von werden¹, werden², werden³

See also werden , werden , werden

ˈwer·den³ <wird, wurde, (ge)worden> [ˈveːɐ̯dn̩] VB vb aux

werden

worden

werdendes Leben

zich ontwikkelend [o. ongeboren] leven

mir wird kalt (als Empfindung auftreten)

ik krijg het koud

mir wird schwach

ik word niet goed

mir wird [o. ich werde] schwindlig

ik word duizelig

eine werdende Mutter

een aanstaande moeder

ein werdender Priester

een aankomend priester

schwach werden inf fig

door de knieën gaan

schwach werden inf fig

voor de verleiding bezwijken [o. zwichten]

ˈwer·den² <wird, wurde, (ge)worden> [ˈveːɐ̯dn̩] VB vb aux

1. werden Hilfsverb des Passivs:

werden

worden

der Mann ist gerettet worden

de man is gered

2. werden Hilfsverb des Futurs:

werden

zullen

werden

gaan

es wird (bald) regnen

er is regen op komst

wer wird denn gleich weinen? inf

wie gaat er nou meteen huilen?

3. werden (modales Hilfsverb):

werden

zullen

würdest du das für mich tun?

zou je dat voor mij willen doen?

er wird gestern zurückgekommen sein

hij is waarschijnlijk gisteren teruggekomen

ˈwer·den¹ <wird, wurde, (ge)worden> [ˈveːɐ̯dn̩] VB intr

1. werden (entstehen, sich entwickeln):

werden

worden

werden

ontstaan

werden

zich ontwikkelen

daraus wird nichts!

daar komt niets van in!

was soll bloß aus ihr werden?

wat moet er toch van haar terechtkomen?

der Junge wird noch inf

de jongen is nog in zijn ontwikkeling

mit Arbeiten wird es nichts werden

van werken zal niet veel komen

nichts werden

mislukken

es wird schon werden inf

het zal wel loslopen [o. lukken]

es will nicht werden

het wil maar niet (lukken)

zum Dieb werden

een dief worden

das wurde ihm zum Verhängnis

dat werd hem noodlottig

2. werden (passieren, geschehen):

werden

gebeuren

na, wird(')s bald [o. endlich ]? inf

komt er (nou) nog wat van?

was nicht ist, kann noch werden

wat niet is, kan nog komen

und wie ist es dann noch geworden?

en hoe is het toen nog afgelopen?

was soll nun werden? inf

wat gaat er nu gebeuren?

was soll nun werden? inf

hoe moet het nu verder?

und was wird, wenn er nicht zahlt?

en wat gebeurt er als hij niet betaalt?

3. werden veraltet liter (zuteilwerden):

werden

geworden

werden

ten deel vallen

ihm wurde Befehl, dass …

hij kreeg het bevel dat …

sein Lohn soll ihm werden

hij zal zijn loon krijgen

nicht mehr werden inf

helemaal de kluts kwijt zijn

nicht mehr werden inf

doodgaan

nicht mehr werden inf

sterven

wieder werden inf

beter worden

wieder werden inf

opknappen

morgen wird es drei Jahre, seit …

morgen is het drie jaar geleden sinds …

ˈwo·gen [ˈvoːgn̩] VB intr liter

wogen

golven

wogen

deinen

ein wogender Kampf

een op- en neergaande strijd

die wogende Menschenmenge fig

de deinende mensenmenigte

ˈmor·gen [ˈmɔrgn̩] ADV

morgen

morgen

morgen Abend

morgenavond

also dann bis morgen! inf

tot morgen dan!

bis morgen ist alles wieder gut

uiterlijk morgen [o. vóór morgen] is alles weer in orde

das Heute und das Morgen

het heden en de toekomst

ˈMor·gen <Morgens, Morgen> [ˈmɔrgn̩] N m

Morgen

morgen

Morgen

ochtend

am Morgen

's morgens

früh am Morgen

vroeg op de morgen

am anderen [o. folgenden] [o. nächsten] Morgen

de volgende morgen

eines (schönen) Morgens

op een morgen

eines (schönen) Morgens

op zekere morgen

am frühen Morgen

in de vroege morgen

gegen Morgen

tegen de morgen

heute Morgen

vanmorgen

frisch/schön wie der junge Morgen liter hum

fris/mooi als de dageraad

ˈsor·gen² [ˈzɔrgn̩] VB refl (sich Sorgen machen)

sorgen

bezorgd zijn

sorgen

zich zorgen maken

ˈbor·gen [ˈbɔrgn̩] VB trans

borgen

lenen

jdm etw borgen

iem iets lenen

ich borgte mir Geld (von ihm)

ik leende geld (van hem)

ˈwür·gen¹ [ˈvʏrgn̩] VB intr

1. würgen (hochwürgen):

würgen

kokhalzen

2. würgen (mühsam schlucken):

würgen

met moeite slikken [o. opeten]

an dem Essen würgen

het eten tegen heug en meug naar binnen werken [o. opeten]

3. würgen (hart arbeiten):

würgen

hard werken

wo·ˈge·gen¹ [voˈgeːgn̩, ˈvoːgeːgn̩] ADV

wogegen

waartegen

wor·an [voˈran, ˈvoːran] ADV (an welchem/welchen Umstand/Gegenstand)

woran

waaraan

wissen, woran man ist

weten waar je aan toe bent

wor·in [voˈrɪn, ˈvoːrɪn] ADV

worin

waarin

ˈber·gen <birgt, barg, geborgen> [ˈbɛrgn̩] VB trans

1. bergen (in Sicherheit bringen):

bergen

bergen

2. bergen (Ernte, Heu: einbringen):

bergen

binnenhalen

3. bergen (enthalten):

bergen

inhouden

bergen

bevatten

bergen

in zich dragen

4. bergen liter (verbergen):

bergen

verbergen

bergen

beschermen

bergen

bewaren

ˈbür·gen [ˈbʏrgn̩] VB intr

bürgen

borg staan

bürgen

instaan

bürgen

zich borg stellen

ˈwol·len² <wollte, hat gewollt> [ˈvɔlən] VB trans

1. wollen (vorhaben, bezwecken):

wollen

willen

was will der dir schon?

wat zou hij nou tegen jou kunnen ondernemen?

da ist nichts zu wollen inf

daar valt niets aan te doen [o. veranderen]

das ist alles so gewollt

dat is allemaal zo gekunsteld [o. gemaakt]

sein Recht/seine Ruhe wollen

zijn recht/rust willen [o. verlangen]

er sei, wer er wolle

wie of wat hij ook is

2. wollen (benötigen):

wollen

nodig hebben

die Hunde wollen ihre Pflege

de honden moeten verzorgd worden

was du nicht willst, das man dir tu, das füg auch keinem andern zu prov

wat gij niet wilt wat u geschiedt, doe dat ook een ander niet

je mehr man hat, je mehr man will prov

hoe meer men heeft, hoe meer men begeert

ˈwoh·nen [ˈvoːnən] VB intr

1. wohnen:

wohnen

wonen

zur Miete wohnen

gehuurd wonen

2. wohnen:

wohnen

logeren

bei Freunden/ im Hotel wohnen

bij vrienden/in het hotel logeren

wor·über [voˈryːbɐ, ˈvoːryːbɐ] ADV

1. worüber (über welches Thema):

worüber

waarover

2. worüber (über welchem/welchen Gegenstand):

worüber

waarboven

der Tisch, worüber eine Lampe hing

de tafel waarboven een lamp hing

wor·um [voˈrʊm, ˈvoːrʊm] ADV liter

worum (um welche Sache)

waarom

worum (um welchen Gegenstand)

om wat

worum streitet ihr euch?

waar hebben jullie ruzie om [o. over] ?

wor·auf [voˈr͜auf, ˈvoːr͜auf] ADV

1. worauf (auf welcher/welche Sache):

worauf

waarop

2. worauf (woraufhin, zeitlich):

worauf

waarop

worauf

waarna

es klingelte, worauf er abnahm

de telefoon rinkelde waarna hij de hoorn opnam

wor·aus [voˈr͜aus, ˈvoːr͜aus] ADV (aus welchem Umstand, aus welcher Sache/welchem Material)

woraus

waaruit

ˈwöl·ben¹ [ˈvœlbn̩] VB trans (in einem Bogen überspannen)

wölben

welven