Dutch » German

wer·den VB

werden 3. pers pl imp van worden¹, worden²

See also worden , worden

wor·den2 <werd, i. geworden> [wɔrdə(n)] VB aux (ter aanduiding van de lijdende vorm)

wor·den1 <werd, i. geworden> [wɔrdə(n)] VB mod aux

1. worden (in de genoemde toestand raken):

aar·den1 [ardə(n)] ADJ

1. aarden (van aarde gemaakt):

Erd-

2. aarden (uit klei gevormd):

Ton-

gor·den <gordde, h. gegord> [ɣɔrdə(n)] VB trans

1. gorden (gordel):

2. gorden scheepv.:

reffen spec

wor·den1 <werd, i. geworden> [wɔrdə(n)] VB mod aux

1. worden (in de genoemde toestand raken):

boor·den <boordde, h. geboord> [bordə(n)] VB trans

moor·den <moordde, h. gemoord> [mordə(n)] VB intr

be·ra·den <beried zich/beraadde zich, h. zich beraden> [bəradə(n)] VB wk ww

be·re·den [bəredə(n)] ADJ

1. bereden (te paard):

3. bereden (afgericht):

ge·ra·den [ɣəradə(n)] ADJ

ge·re·den VB

gereden volt. deelw. van rijden¹, rijden²

See also rijden , rijden

rij·den1 <reed, h. gereden> [rɛidə(n)] VB trans

der·de1 <derde|n> [dɛrdə] N f (buitenstaander)

de·den VB

deden 3. pers pl imp van doen², doen³

See also doen , doen , doen

doen3 <deed, h. gedaan> [dun] VB trans

6. doen (bereizen, bezichtigen):


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski